Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 22 mei 2018
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Infrastructuur en Milieu),
de Vereniging Milieudefensie,
Stichting Adem in Rotterdam,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
www.rechtspraak.nlgepubliceerd onder nummer ECLI:NL:RBDHA:2017:15380). In die bodemprocedure heeft de rechtbank overwogen dat de vorderingen van Milieudefensie c.s. bij eindvonnis zullen worden afgewezen. Die vorderingen strekken enerzijds tot het verkrijgen van enkele verklaringen voor recht en anderzijds tot het verkrijgen van een veroordeling van de Staat om het door Milieudefensie c.s. gestelde onrechtmatig handelen te beëindigen. Tegen het vonnis is door de oorspronkelijk eisers hoger beroep ingesteld.
- De Staat voldoet aan zijn uit de Richtlijn voortvloeiende verplichting door de grenswaarden met gebruikmaking van het in de Richtlijn neergelegde modelinstrumentarium te berekenen. Indien de waarden onder de grenswaarden liggen, berekend volgens het in de Richtlijn neergelegde modelinstrumentarium, voldoet de Staat aan zijn resultaatsverplichting om de grenswaarden te halen. De Richtlijn noopt dus niet tot het hanteren van de door Milieudefensie c.s. bepleite voorzorgsmarge (4.95). De Staat handelt niet onrechtmatig door geen veiligheidsmarge toe te voegen aan de standaardrekenmethodes uit de Regeling beoordeling luchtkwaliteit (4.100);
- De opmerkingen van Milieudefensie c.s. over de wijze waarop de Richtlijn in titel 5.2 Wet milieubeheer is geïmplementeerd, kunnen de conclusie dat de Richtlijn niet juist is geïmplementeerd, niet dragen (4.102);
- Vaststaat dat de grenswaarden uit de Richtlijn niet op de uiterste data zijn behaald. Daarmee staat vast dat de Staat de verplichting om de grenswaarden op de uiterste data te bereiken (de “eerste verplichting”) heeft geschonden (4.109). De gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot de schending van die eerste verplichting kan echter niet worden toegewezen (4.110, 4.111 en 4.113);
- Uit artikel 13 van de Richtlijn vloeit voort dat de schending van de eerste verplichting voortduurt totdat aan de grenswaarden is voldaan. De Staat is nog steeds gehouden de grenswaarden te bereiken (4.114). Er bestaat echter geen grond voor de conclusie dat de Staat zijn verplichting om de periode van overschrijding van de grenswaarden zo kort mogelijk te houden (de “tweede verplichting”) heeft geschonden (4.143).
in de visie van het RIVM statistisch moet worden verwachtdat deze leiden tot een voortgaande of hernieuwde overschrijding van de grenswaarden. Die vordering voegt daarmee een aspect toe aan de verplichting van de Staat om de grenswaarden niet te overschrijden, namelijk de statistische verwachting van het RIVM. In de inleidende dagvaarding hebben Milieudefensie c.s. die vordering toegelicht door te verwijzen naar het voorzorgsbeginsel en aangevoerd dat activiteiten achterwege dienen te blijven vanwege hun potentiële nadelige effecten voor mens en milieu (randnummers 49 en 75 dagvaarding eerste aanleg). In de memorie van antwoord hebben Milieudefensie c.s. in dit verband verwezen naar een rapport van het RIVM uit 2013, waarin is opgenomen dat meer zekerheid over het daadwerkelijk behalen van de grenswaarden kan worden bereikt “door aan te sturen op een waarde die een paar microgram onder de norm ligt” (randnummers 17 en 18 memorie van antwoord). Milieudefensie c.s. noemen in dat verband een marge van 8 µg/m3. Datzelfde citaat uit het RIVM-rapport heeft de rechtbank opgenomen in overweging 2.18 van het bodemvonnis en daarnaar verwijst de rechtbank in 4.92 van dat vonnis.
waarvan in de visie van het RIVM statistisch moet worden verwacht”iets anders hebben bedoeld dan de door de rechtbank beoordeelde “veiligheidsmarge” of “voorzorgsmarge” is niet goed te overzien wat de strekking van de vordering is. In dat geval is niet duidelijk gemaakt welke maatstaf het RIVM dan in de visie van Milieudefensie c.s. moet aanleggen die niet een extra verplichting op de Staat legt ten opzichte van de verplichting om volgens het in de Richtlijn neergelegde modelinstrumentarium aan de grenswaarden te voldoen. De Staat heeft er daarbij onweersproken op gewezen dat het RIVM meerdere methoden heeft om de statistische kans op overschrijding van de grenswaarden in beeld te brengen die elk onzekerheden kennen en uiteenlopende aannamen hanteren. Bovendien, zo betoogt de Staat, bestaat er in principe bij elke maatregel een bepaalde, soms zeer kleine, statistische kans dat die tot overschrijding van de grenswaarden leidt. Het is een beleidsmatige en niet aan het RIVM op te dragen keuze, welke kans aanvaardbaar is. De tegenwerping van Milieudefensie c.s. dat het RIVM al jarenlang dezelfde methodiek hanteert bij de totstandkoming van de NSL Monitoringsrapportages doet naar het oordeel van het hof op zichzelf niet aan deze door de Staat naar voren gebrachte bezwaren af omdat daarmee niet is gezegd dat die methodiek ook moet worden gehanteerd bij het door Milieudefensie c.s. gevorderde verbod en niet duidelijk wordt welke statistische kans volgens Milieudefensie c.s. aanvaardbaar is, noch wie de hoogte van die kans moet bepalen. De vordering en het opgelegde verbod zijn onder die omstandigheden onvoldoende bepaald. Grief 2 slaagt in zoverre.
Beslissing
in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt Milieudefensie c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 716,- aan griffierecht, € 80,42 aan betekeningskosten en € 3.222,- aan salaris advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.