Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[geïntimeerde 1],
2.[geïntimeerde 2],
3.Daqso International B.V.,
1.Het verloop van het geding
2.Beoordeling van het hoger beroep
De Stichting Administratiekantoor Werknemers VCKG mede-ondertekent deze akte ten blijke van instemming met het gestelde in artikel 14 van deze overeenkomst en aanvaarding van de daarin voor haar opgenomen verplichtingen”.
3.De vorderingen en oordeel rechtbank
Ja” antwoordt op de per e-mail aan hem gestelde vraag: “
Wil jij mij met een enkel woord bevestigen dat de Stichting Administratiekantoor Werknemers VCKG mij eerder mondeling heeft bevestigd dat Van Caem Europe B.V. een privatieve last heeft om ter zake van de overtreding van concurrentiebeding, geheimhoudingsbeding, relatiebeding, boetebeding en schadevergoeding vorderingen in te stellen tegen de heer [geïntimeerde 1] (en [geïntimeerde 2] en diens onderneming met wie [geïntimeerde 1] samenwerkt(e)?”. Nu [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden 2 + 3] hun betwisting van de aanwezigheid van de gestelde privatieve last vervolgens niet verder hebben onderbouwd, is het hof van oordeel dat met de in het geding gebrachte e-mailcorrespondentie aannemelijk is dat de gestelde privatieve last is verstrekt en VCE bevoegd is de door haar in deze procedure ingestelde vorderingen jegens [geïntimeerde 1] (en [geïntimeerden 2 + 3]) uit hoofde van de participatieovereenkomst geldend te maken.
traderuit te oefenen zonder dat er mogelijke contacten zijn met relaties van VCE. VCE heeft dit gemotiveerd weersproken terwijl [geïntimeerde 1] heeft nagelaten te onderbouwen waarom hij uitsluitend in staat was om werkzaamheden als
traderte verrichten en niet een andersoortige dienstbetrekking heeft kunnen aanvaarden of werkzaamheden heeft kunnen verrichten teneinde in zijn levensonderhoud te voorzien. VCE/de STAK heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een belang heeft bij het relatiebeding. Volgens VCE is de “rationale” van relatiebedingen gelegen in haar relaties, zowel aan de verkoopkant als aan de inkoopkant, die in feite de enige asset is die een handelsonderneming als de groep waartoe zij behoort heeft, en die zij zoveel mogelijk wil beschermen. [geïntimeerde 1] heeft dit betwist en gesteld dat het aantal partijen in de markt heel groot is en dat er zowel aan de inkoop- als aan de verkoopkant een deal wordt gesloten met de partij met de meest gunstige prijs. Het hof is van oordeel dat ook in een markt met veel partijen er deals gesloten zullen worden met partijen die bekend zijn en aannemelijk is dat die kring van “relaties” een zekere waarde vertegenwoordigt en VCE/de STAK er belang bij heeft dat die relaties gedurende een bepaalde tijd niet door een ex-werknemer worden benaderd. Ook betrekt het hof in zijn afweging dat [geïntimeerde 1] met de deelname in het Werknemers Participatieplan in beginsel een financieel voordeel zou kunnen behalen dat tegenover het aangaan van de beperkende bedingen staat. Het nadien door VCE gedane beroep op verrekening van het uit te betalen bedrag van € 125.343,16 met de door VCE gestelde (onderhavige) vordering op [geïntimeerde 1], maakt dit niet anders. Ten slotte weegt het hof mee dat de duur van het relatiebeding lang is maar niet als buitensporig is aan te merken; het gaat om een periode van 24 maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst tot 8 januari 2015. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het beroep van VCE/de STAK op het relatiebeding in de participatieovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Het beroep van [geïntimeerde 1] op de (ver)nietigbaarheid van het relatiebeding in de participatieovereenkomst dan wel matiging voor de duur van zes maanden na 8 januari 2013 faalt dan ook. Bij gebreke van enige onderbouwing dat er sprake zou zijn van onvoorziene omstandigheden en welke dat dan zouden zijn, kan ook een beroep op artikel 6:258 BW niet slagen.
dat Van Caem niet direct schade lijdt door het toetreden tot de markt door [geïntimeerde 1], rechtvaardigt zonder nadere toelichting (die ontbreekt), niet de conclusie dat Van Caem geen belang heeft bij een relatiebeding”. Deze grief is gebaseerd op een onjuist uitgangspunt en faalt daarom. De kantonrechter onderstreept enkel het belang dat VCE heeft bij handhaving van het relatiebeding.
trader)in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien, het belang van VCE bij handhaving van het beding aannemelijk is (zoals hiervoor onder 4.8 is overwogen) en de duur van het beding beperkt is tot een jaar na einde van de arbeidsovereenkomst, wordt dit beroep op vernietiging van het relatiebeding in de vaststellingsovereenkomst dan wel matiging voor de duur van zes maanden vanaf 1 januari 2013, verworpen.
Hierbij verklaar ik, dat ik vanuit de business in het jaar 2013 te horen heb gekregen dat Bob [geïntimeerde 1] actief in de handel was. Dit bericht heb ik telefonisch te horen gekregen van dhr. [betrokkene 6] van het bedrijf Eurosoap te België”) is door [geïntimeerde 1] gemotiveerd betwist en vanwege de onbepaaldheid van die verklaring kan hier niet de conclusie aan verbonden worden zoals VCE die trekt, dat [geïntimeerde 1] vermoedelijk heel 2013 voor Daqso werkzaam is geweest dan wel de conclusie dat [geïntimeerde 1] vaker dan twee keer voor Daqso werkzaamheden heeft verricht. Blijkens de eigen stellingen van VCE (memorie van grieven onder 22) merkt VCE het gaan werken bij [geïntimeerde 1] als één overtreding aan. Het hof zal dat hier ook doen en passeert dan ook het bewijsaanbod van VCE ten aanzien van de duur van overtreding.
vaststellingsovereenkomstop verbeurte van een boete van € 6.972,08 (een bruto maandsalaris plus € 2.000,00) is het hof van oordeel dat [geïntimeerde 1] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat van een dergelijke wanverhouding, in de zin van een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat, sprake is. Weliswaar is niet aannemelijk geworden dat VCE als gevolg van deze overtreding schade heeft geleden echter, VCE heeft, zoals hiervoor is overwogen, een belang bij naleving door [geïntimeerde 1] van het met hem overeengekomen relatiebeding, welk beding in een vaststellingsovereenkomst is neergelegd. Van de daaraan verbonden boete mag voor wat betreft de hoogte dan ook een zeker aansporingseffect uitgaan. De boete is in absolute zin niet buitensporig en sluit in relatieve zin aan op de draagkracht van [geïntimeerde 1], nu deze gekoppeld is aan één bruto maandsalaris vermeerderd met € 2.000,00. Daarmee kan niet gezegd worden dat er sprake is van een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat. Het beroep op matiging van de verbeurde boete van € 6.972,08 wordt dan ook verworpen.
participatieovereenkomstleiden tot verbeurte van een eenmalige boete van een aanzienlijk hoger bedrag, te weten € 119.879,80, gelijk aan de prijs die [geïntimeerde 1] heeft betaald voor verkrijging van de certificaten. Ten aanzien van het beroep op matiging van die boete overweegt het hof dat thans niet meer is komen vast te staan dan dat [geïntimeerde 1] twee keer werkzaamheden voor Daqso heeft verricht. Het ging daarbij om een order voor [betrokkene 1]/Rosalimport waar VCE geen zaken (meer) mee deed en waar ook niet van is gesteld of gebleken dat hieruit schade voor VCE/de STAK/de Groep van VCKG is ontstaan. Het contact met [betrokkene 2] betrof een inkooporder chocolade en daarvan is hiervoor al vastgesteld dat niet gesteld of gebleken is dat VCE/de STAK/de Groep van VCKG schade heeft geleden door overtreding van het relatiebeding. Nu ook verder niets is gesteld door VCE over de aard en omvang van geleden schade als gevolg van de schending van het relatiebeding, concludeert het hof dat er sprake is van een wanverhouding tussen de hoogte van de boete van € 119.879,80 en de door VCE (niet) aannemelijk gemaakte schade. Dat VCE stelt dat zij haar schade zonder inzage in de beslagen administratie niet kan onderbouwen (zie onder andere de toelichting bij grief 9), leidt hier niet tot een andere conclusie. VCE heeft immers nog geen begin van schade aannemelijk gemaakt, hetgeen zondermeer van haar verwacht mocht worden nu zij naast het opleggen van een boete, heeft bedongen ook nog volledige schadevergoeding te mogen vorderen. Voor de beoordeling of sprake is van een buitensporig resultaat weegt het hof mee dat de boete hier een zuivere boete is die verbeurd wordt naast een eventuele vordering tot schadevergoeding en de boete op geen enkele wijze differentieert naar de ernst en de aard van de overtreding. In het onderhavige geval is schade als gevolg van de overtreding immers niet komen vast te staan, noch is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde 1] relaties van VCE bij VCE heeft weggehouden waardoor VCE omzet is misgelopen. Dat [geïntimeerde 1] heeft gehandeld in strijd met de “rationale” van het relatiebeding (het afpakken van relaties van VCE/de Groep van VCKG aan de inkoop of verkoopzijde) is dan ook onvoldoende komen vast te staan. VCE heeft ter rechtvaardiging van het relatiebeding en de daaraan gekoppelde boete nog aangevoerd dat [geïntimeerde 1] door deelname aan het Werknemers Participatieplan “een klein fortuin” kon verdienen, maar duidelijk is dat de participatie bij slechte bedrijfsresultaten niet zonder risico was en het nog maar de vraag is of [geïntimeerde 1] het uitgebreide relatiebeding wel had willen aangaan als hij er mee bekend was geweest dat nog in het volgende boekjaar VCE zou streven naar beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. De hoedanigheid van partijen, in het bijzonder de hoedanigheid van [geïntimeerde 1] die tevens werknemer was, is hier een factor van betekenis. Tegenover het verkrijgen van de certificaten stond immers een vergaande beperking van de wijze waarop [geïntimeerde 1] na de beëindiging van zijn dienstverband werkzaam kon zijn. VCE heeft als zodanig niet weersproken dat het relatiebeding in de participatieovereenkomst [geïntimeerde 1] belemmerde om als
traderwerkzaam te zijn omdat de vele partijen in de markt mogelijk in het verleden wel eens een transactie met VCKG of de tot haar groep behorende vennootschappen hebben gedaan. Daarbij kan ook niet uit het oog verloren worden dat het door VCE geïnitieerde einde van Radders dienstverband ook tot gedwongen overdracht van de certificaten leidde en tot een bekorting van de tijd waarin [geïntimeerde 1] van een waardestijging van zijn certificaten heeft kunnen profiteren. Afgezet tegen de boete in de vaststellingsovereenkomst (€ 6.972,08 per overtreding) beloopt de boete in de participatieovereenkomst van € 119.879,80 een veelvoud daarvan terwijl beide relatiebedingen (anders dan in duur) ongeveer dezelfde “rationale” hebben (afblijven van relaties van VCE/de Groep van VCKG). Waarom dit verschil in hoogte zo groot is, en daarmee waarom de boete in de participatieovereenkomst zo hoog moet zijn, heeft VCE op geen enkele wijze gemotiveerd. Daar staat tegenover dat [geïntimeerde 1] niet heeft betwist dat hij wist dat hij ingevolge het relatiebeding geen werkzaamheden voor Daqso/[geïntimeerde 2] mocht verrichten en dit desondanks toch heeft gedaan. Alles afwegende geeft het hof rekenschap van het feit dat het terughoudend met matiging van de boete moet omgaan maar is het van oordeel dat onverkorte toepassing van het boetebeding een buitensporig resultaat zou opleveren. Het hof matigt de boete tot een bedrag dat niet klaarblijkelijk onbillijk is. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de redenen waarom onverkorte toepassing tot een onaanvaardbaar resultaat leidt en rekening houdend met het salaris van [geïntimeerde 1] als ex-werknemer van de Groep van VCKG (€ 4.972,08 bruto per maand) en zijn mede daarvan afgeleide draagkracht, matigt het hof de boete als gevolg van de overtreding van het relatiebeding in de participatieovereenkomst tot een bedrag gelijk aan twee keer € 6.972,08 = € 13.944,16. Het hof ziet geen aanleiding in de door VCE gestelde “stelselmatige schending van waarheidsplichten” om tot een ander oordeel over de matiging van de boetes te komen. Nu het bestaan van schade niet aannemelijk is geworden zal ook de door VCE onder V van haar petitum gevorderde verklaring voor recht over aansprakelijkheid voor de geleden schade en verwijzing naar de schadestaatprocedure worden afgewezen. De vordering van VCE onder IV van haar petitum kan worden toegewezen voor een totaal aan verbeurde boetes van € 13.944,16 (overtreding relatiebeding participatieovereenkomst) + € 6.972,08 (een keer overtreding relatiebeding vaststellingsovereenkomst) is € 20.916,24. De door VCE onder VII gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn door [geïntimeerde 1] betwist, niet meer nader onderbouwd door VCE en worden daarom afgewezen.
- heft de op 5 maart 2014(hof: bedoeld zal zijn: 2015)
onder [geïntimeerde 1] gelegde bewijsbeslagen op”. De incidentele grief 4 van [geïntimeerde 1] die betoogt dat de kantonrechter heeft nagelaten de opheffing van het beslag in het dictum op te nemen berust dan ook op een onjuist uitgangspunt. Die grief kan dan ook niet slagen. [geïntimeerde 1] heeft verder gesteld dat er geen nieuw beslag is gelegd, en dat de vorderingen van VCE geformuleerd onder I en II van het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg – inhoudende inzage door VCE in de beslagen bescheiden en indien versleuteld, afgifte van de code aan VCE - dus niet kunnen worden toegewezen. Het hof acht deze stelling van [geïntimeerde 1] juist. De onder hem gelegde beslagen moeten worden geacht te zijn opgeheven per 2 mei 2016 en er is dan ook bij gebreke van een beslag geen juridische grondslag voor toewijzing van de vorderingen I en II jegens [geïntimeerde 1]. Nu van onrechtmatig handelen door [geïntimeerde 2] en Daqso jegens VCE/de STAK geen sprake is, kan niet worden geconcludeerd dat zij jegens VCE en/of STAK in een “rechtsbetrekking staan” zoals vereist ingevolge artikel 843a Rv, op welk artikel de vorderingen I en II van VCE zijn gegrond. Andere mogelijke gronden voor het aannemen van een rechtsbetrekking zijn noch gesteld, noch gebleken. Om deze redenen worden de vorderingen I en II van VCE jegens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerden 2 + 3] afgewezen. De grieven 2 en 3 van VCE die zien op de gelegde beslagen falen zowel ten aanzien van het onder [geïntimeerde 1] als het onder [geïntimeerde 2]/Daqso gelegde beslag.
In May 2012 you will be informed about the height of your definitive bonus. 50% of the bonus
“* the bonus is paid only to employees who are employed at the time of disbursement”. [geïntimeerde 2] vordert (enkel) op basis van deze brief betaling van 50% van de bonus over 2011 en stelt dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat hem slechts 50% van de bonus wordt betaald, terwijl hij het hele jaar 2011 heeft gewerkt. Als het [geïntimeerde 2] duidelijk was geweest dat hij door zijn ontslagname een bedrag van bijna € 23.000,= zou mislopen, had hij nog wel even gewacht met ontslagname, aldus [geïntimeerde 2]. VCE stelt dat er sprake is van een discretionaire bevoegdheid van de werkgever om, onder de door haar te bepalen voorwaarden, waaronder de voorwaarde die VCE in de brief heeft genoemd, tot uitkering van een bonus over te gaan en deze bonusregeling ook een zekere mate van beloning inhoudt voor werknemers die langer in dienst blijven.
onaanvaardbaar(cursivering Hof) is. [geïntimeerde 2] heeft dat onvoldoende gedaan terwijl verder ook niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde 2] voorafgaand aan de brief van 19 januari 2012 ontslag heeft genomen, en dientengevolge van de regeling niet op de hoogte was. De voorwaarde dat de werknemer op het moment van uitbetaling in dienst moet zijn is – zo heeft [geïntimeerde 2] niet weersproken – niet ongebruikelijk en koppelt de bonus aan het langer in dienst blijven van de werknemer dan alleen gedurende het bonusjaar. Die voorwaarde is niet zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. In elk geval heeft [geïntimeerde 2] 50% van zijn bonusaanspraak betaald gekregen. Het beroep van [geïntimeerde 2] op artikel 6:248 lid 2 BW dan wel het goed werkgeverschap (waarvan niet is gesteld of gebleken dat die maatstaf hier een andere zou moeten zijn) wordt daarom verworpen. De door [geïntimeerde 2] opgeworpen grief faalt, de incidentele vordering van [geïntimeerde 2] wordt afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde 2] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat [geïntimeerde 1] eenmaal het relatiebeding in de vaststellingsovereenkomst heeft overtreden en tweemaal het relatiebeding in de participatieovereenkomst;
- veroordeelt [geïntimeerde 1] om binnen vijf werkdagen na betekening aan hem van dit arrest, aan VCE te betalen een bedrag van € 20.916,24, ter zake verbeurde boetes, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag der betaling;
- compenseert tussen VCE en [geïntimeerde 1] de kosten van het geding in eerste aanleg zowel in conventie als in reconventie en in het principaal en incidenteel hoger beroep, in die zin dat [geïntimeerde 1] en VCE ieder de eigen kosten dragen;
- veroordeelt VCE in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie, aan de zijde van [geïntimeerden 2 + 3] tot 2 mei 2016 begroot op € 800,-- aan salaris gemachtigde;
- veroordeelt [geïntimeerde 2] in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie, aan de zijde van VCE tot 2 mei 2016 begroot op € 400,-- aan salaris gemachtigde;
- veroordeelt [geïntimeerde 2] in de kosten van het incidenteel appel, aan de zijde van VCE tot op heden begroot op € 1.158,-- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.