ECLI:NL:GHDHA:2017:998

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
200.186.756
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een stageovereenkomst en de gevolgen van kennelijk onredelijk ontslag

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep van G.J. van Velzen Gerechtsdeurwaarderskantoor B.V. tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de rechtsgeldigheid van een stageovereenkomst en de vraag of het ontslag van de stagiair, [geïntimeerde], kennelijk onredelijk was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de stageovereenkomst niet rechtsgeldig was beëindigd en dat [geïntimeerde] recht had op een schadevergoeding van € 29.220,97 wegens kennelijk onredelijk ontslag. Van Velzen heeft in hoger beroep de vernietiging van deze uitspraak gevorderd, met als argument dat de stageovereenkomst eenzijdig kon worden beëindigd vanwege disfunctioneren van [geïntimeerde].

Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de eenzijdige wijziging van de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was. Het hof oordeelde dat Van Velzen niet als goed werkgever had gehandeld en dat de verstoorde arbeidsverhouding in overwegende mate aan Van Velzen te wijten was. Het hof heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 5.000,--, in plaats van het eerder toegewezen bedrag, en heeft de overige vorderingen van Van Velzen afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar het hof bekrachtigde de overige onderdelen van het vonnis.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in het kader van arbeidsovereenkomsten en de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met de beëindiging van overeenkomsten, vooral wanneer het gaat om stagiaires die in opleiding zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.186.756/01
Zaaknummer rechtbank : 3769155 CV EXPL 15-2248

arrest van 25 april 2017

in de zaak van

G.J. van Velzen Gerechtsdeurwaarderskantoor B.V.,

gevestigd en kantoorhoudende te Rotterdam,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: Van Velzen,
advocaat: mr. E.G. Karel te Middelharnis,
tegen

[naam],

wonende te Maassluis,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.P.W. van Bohemen te Alphen aan den Rijn.

Het geding

Bij tussenarrest van 22 maart 2016 is een comparitie van partijen gelast die op 8 april 2016 heeft plaatsgevonden. Van deze comparitie is proces-verbaal gemaakt. De memorie van grieven in principaal hoger beroep van Van Velzen is bij gelegenheid van deze comparitie genomen. In deze memorie van grieven heeft Van Velzen tien principale grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. Deze grieven zijn door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep (met producties) bestreden. [geïntimeerde] heeft één incidentele grief aangevoerd die door Van Velzen bij memorie van antwoord in het incidentele beroep is bestreden. Partijen hebben arrest gevraagd.

Verdere beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep

Het hof gaat uit van de feiten genoemd in de rechtsoverwegingen van 1.1 tot en met 1.9 van het bestreden vonnis (ECLI:NL:RBROT:2016:1188).
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg
in conventiegevorderd – samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang – dat Van Velzen wordt veroordeeld aan hem te betalen:
a. een bedrag van € 9.658,44 bruto ter zake van achterstallig loon over de periode van 20 mei 2011 tot 1 december 2011, te vermeerderen met wettelijke rente en wettelijke verhoging;
b. een bedrag van € 10.000,00 bruto ter zake van de schade geleden als gevolg van studievertraging, vermeerderd met wettelijke rente;
c. een bedrag van € 902,06 netto aan bij de eindafrekening op het loon ingehouden studiekosten, vermeerderd met wettelijke rente en wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
d. wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over een bedrag van € 2.465,72 aan de tijdelijk - in de maanden mei, juni en juli 2011 – op het loon ingehouden studiekosten, vermeerderd met wettelijke rente;
e. een bedrag ter grootte van het netto equivalent van € 184.349,54 bruto ten aanzien van de schadevergoeding wegens het kennelijk onredelijk ontslag, te vermeerderen met wettelijke rente;
f. een bedrag van € 2.930,90 ten aanzien van de door [geïntimeerde] gemaakte buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met wettelijke rente;
g. de proceskosten, daaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3. Van Velzen heeft
in reconventiegevorderd – samengevat – dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van (i) een bedrag van € 1.591,04 aan door haar voorgeschoten studiekosten, te vermeerderen met wettelijke rente, en (ii) de proceskosten.
4. De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis Van Velzen veroordeeld aan [geïntimeerde] te betalen, samengevat:
a. een bedrag van € 9.658,44 bruto ten aanzien van achterstallig loon over de periode van 20 mei 2011 tot 1 december 2011, te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente;
b. een bedrag van € 6.000,00 bruto aan schade wegens studievertraging, te vermeerderen met wettelijke rente;
c. een bedrag van € 902,06 aan bij de eindafrekening op het loon ingehouden studiekosten, te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente;
d. wettelijke verhoging over het bedrag van € 1.477,68 aan in mei 2011 op het loon ingehouden studiekosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
e. wettelijke verhoging over het bedrag van € 494,02 aan in juni 2011 op het loon ingehouden studiekosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
f. wettelijke verhoging over het bedrag van € 494,02 aan in juli 2011 op het loon ingehouden studiekosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
g. een bedrag van € 29.220,97 bruto aan schadevergoeding op grond van het kennelijk onredelijk ontslag, te vermeerderen met wettelijke rente;
h. de proceskosten.
Het meer of andere gevorderde is daarbij afgewezen. In het vonnis is geen onderscheid gemaakt tussen het gevorderde in conventie en dat in reconventie.
5. In
principaalhoger beroep vordert Van Velzen vernietiging van het bestreden vonnis, het alsnog (i) afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde], (ii) met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van de bedragen die Van Velzen ter uitvoering van dit vonnis aan hem heeft betaald, vermeerderd met wettelijke rente en kosten, en (iii) toewijzen van de reconventionele vordering in de eerste aanleg, (iv) met een proceskostenveroordeling in beide instanties.
6. In
incidenteelhoger beroep vordert [geïntimeerde] het alsnog toewijzen van een bedrag van € 2.930,90 ten aanzien van de door [geïntimeerde] gemaakte buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met wettelijke rente, alsmede een proceskostenveroordeling.
7. Met de principale grief I betoogt Van Velzen dat de inleidende dagvaarding nietig is. Er is sprake van onredelijke benadeling omdat [geïntimeerde] bij nietigheid een nieuwe dagvaarding had moeten uitbrengen met de mogelijkheid dat de vordering uit kennelijk onredelijk ontslag (art. 7:681 lid 1 (oud) BW) dan zou zijn verjaard. Voorts had [geïntimeerde] moeten worden veroordeeld in de kosten van de nietige dagvaarding, aldus nog steeds Van Velzen.
8. Deze grief faalt. Het exploot van dagvaarding heeft Van Velzen bereikt. Van Velzen is in het geding verschenen, terwijl de gebreken in de dagvaarding haar niet hebben belemmerd in de mogelijkheden zich te verweren tegen de vorderingen van [geïntimeerde] en een reconventionele vordering tegen hem in te stellen. Aldus is Van Velzen niet onredelijk in haar belangen geschaad (art. 122 lid 1 Rv). Dat bij het uitbrengen van een herstelexploot of een nieuwe dagvaarding genoemde vordering van [geïntimeerde] mogelijk zou zijn verjaard is geen belang dat door art. 122 lid 1 Rv wordt beschermd. Daar komt bij dat de mogelijke verjaring gezien het bepaalde in art. 3:317 lid 1 BW – een nietige dagvaarding kan een verjaring buitengerechtelijk stuiten – onvoldoende is onderbouwd.
9. Het hof ziet geen grond in de gebreken van de inleidende dagvaarding op zichzelf beschouwd, om bij de proceskostenveroordeling rekening mee te houden. Immers, deze gebreken hebben niet tot hogere proceskosten van Van Velzen geleid.
10. Met de principale grief II betoogt Van Velzen dat [geïntimeerde] niet ontvankelijk moe(s)t worden verklaard in zijn vorderingen, nu art. 6 van de stageovereenkomst van
10 februari 2011 een arbitraal beding is. Volgens Van Velzen heeft dit beding alleen betrekking op de stageovereenkomst en eventuele nadere overeenkomsten, en dus niet op de arbeidsovereenkomst. [geïntimeerde] had aan de stagecoördinator moeten voorleggen dat hij een geschil had met Van Velzen over een of meer onderdelen van de stageovereenkomst, in plaats van een arbeidsconflict aan hem voor te leggen. Volgens Van Velzen was de kantonrechter onbevoegd.
11. Deze grief faalt, reeds omdat de vorderingen van [geïntimeerde] zijn gebaseerd op de nakoming van de arbeidsovereenkomst, het tekortschieten daarin en op basis van kennelijk onredelijk ontslag. Dit zijn op zichzelf staande vorderingen – ook als deze vorderingen mede worden onderbouwd met stellingen over het beëindigen van de stageovereenkomst – waarover de stagecoördinator niet kon oordelen. Van Velzen stelt dat ook niet. Daar komt nog bij dat de stagecoördinator de klachten van [geïntimeerde] niet in behandeling wilde nemen, juist omdat het hier om een arbeidsconflict ging. Art. 6 lid 1 EVRM vergt dan – zo er hier al een toepasselijk arbitraal beding is in de zin van art. 1020 Rv – dat [geïntimeerde] zijn vorderingen (alsnog) aan de civiele rechter moet kunnen voorleggen.
12. Met de principale grief III stelt Van Velzen dat [geïntimeerde] zijn rechten met betrekking tot de opzegging van de stageovereenkomst heeft verwerkt. [geïntimeerde] heeft in een kort geding wedertewerkstelling en loondoorbetaling conform de stageovereenkomsten gevorderd. Omdat [geïntimeerde] de verkeerde partij had gedagvaard, is hij tot royement overgegaan. [geïntimeerde] is niet alsnog een kort geding tegen Van Velzen begonnen. [geïntimeerde] heeft toen in de situatie berust. Volgens Van Velzen mocht zij er op vertrouwen dat [geïntimeerde]
“zijn aanspraak niet meer geldend zou maken met betrekking tot beëindiging van zijn stageovereenkomst”.
13. Ook deze grief faalt. Bij rechtsverwerking gaat het om een toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW). Daarvoor geldt een strenge maatstaf: slechts in uitzonderlijke omstandigheden wordt een beroep op rechtsverwerking gehonoreerd (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2005:AS4406). Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Het gaat er in onderhavige geval om of door [geïntimeerde] bij Van Velzen het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij zijn aanspraken niet (meer) geldend zou maken (HR 29 september 1995, NJ 1996/89). Daarvan is geen sprake. Zo heeft Van Velzen onvoldoende onderbouwd waarom zij vertrouwen mocht ontlenen aan de gang van zaken in en na bedoeld kort geding. Zij was daarin geen partij. Daar komt bij dat [geïntimeerde] na het intrekken van zijn vorderingen in kort geding bij herhaling de verjaring van zijn vorderingen schriftelijk heeft gestuit. Het moet Van Velzen duidelijk zijn geweest dat [geïntimeerde] niet in zijn situatie berustte.
14. De principale grief IV richt zich tegen de rechtsoverwegingen 8.3 en 8.4 van het bestreden vonnis. Daarin is geoordeeld dat de stageovereenkomst – zoals die per 10 februari 2011 is gesloten en per 22 maart 2011 is gewijzigd - geldt als een wijziging van de eerder aangegane arbeidsovereenkomst. De kantonrechter verbindt daaraan de conclusie dat Van Velzen de veranderde arbeidsvoorwaarden niet eenzijdig kon (terug)wijzigen en dat van [geïntimeerde] niet op de voet van art. 7:611 BW kon worden gevergd in te stemmen met deze wijziging. Daaruit volgt volgens de kantonrechter dat Van Velzen het hogere loon van na de functiewijziging verschuldigd is gebleven.
15. Van Velzen stelt in de toelichting op deze grief dat de stageovereenkomst zelfstandig bestaansrecht heeft naast de arbeidsovereenkomst en dat zij gerechtigd was deze eenzijdig te ontbinden en/of op te zeggen. Op grond van de artt. 27 en 28 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet was [geïntimeerde] verplicht om naast zijn studie een stage te doorlopen om zijn opleiding tot deurwaarder te kunnen voltooien. De stageovereenkomst van 10 februari 2011 is volgens een modelcontract dat Hogeschool Utrecht aanbiedt. Deze overeenkomst leert in art. 2 lid 4 dat de stageovereenkomst en de arbeidsovereenkomst twee losstaande overeenkomsten zijn. [geïntimeerde] heeft gedurende zijn stage uitsluitend de in het kader van deze stage voorgeschreven werkzaamheden verricht. Ook de stageovereenkomst van 22 maart 2011 bepaalt dat de stageovereenkomst naast de arbeidsovereenkomst bestaat. Het salaris gedurende de stage is gebruikelijk in de deurwaardersbranche. Er waren veel klachten over het werk van [geïntimeerde], aldus nog steeds Van Velzen.
16. Voor zover Van Velzen hiermee wil betogen dat gedurende de stage van [geïntimeerde] tussen partijen geen arbeidsovereenkomst gold, zodat Van Velzen bij het beëindigen van de stageovereenkomst niet gebonden was aan de arbeidsrechtelijke regels, overweegt het hof als volgt.
16.1
[geïntimeerde] diende in het kader van de stage werkzaamheden te verrichten in ondergeschiktheid aan Van Velzen en ontving daarvoor loon. Te beoordelen is of de werkzaamheden van [geïntimeerde] naar de bedoeling van partijen zozeer zijn gericht op het uitbreiden van eigen kennis en ervaring van [geïntimeerde], zulks mede met het oog op de voltooiing van zijn opleiding, dat van een overeenkomst waarbij de ene partij zich verbindt voor de andere arbeid te verrichten niet kan worden gesproken (vgl. ECLI:NL:HR:1982:AC0442 (Hesseling/Ombudsman)). Het komt erop aan of het verrichten van de werkzaamheden van [geïntimeerde] in overwegende mate in het belang is van de opleiding die hij volgde (ECLI:NL:HR:2015:3019, r.o. 3.3.4 (Logidex/SNCU)).
16.2
Naar het oordeel van het hof was het verrichten van de werkzaamheden van [geïntimeerde] in het kader van de stageovereenkomst(en) in overwegende mate in het belang van zijn productiviteit.
16.2.1
Van belang is hierbij dat in de stageovereenkomst van 10 februari 2011 is bepaald dat deze overeenkomst – een modelcontract – beoogt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst aan te vullen
“om te waarborgen dat de stagiair voldoende ervaring kan opdoen in de beroepsuitoefening van een gerechtsdeurwaarder en om vaardigheden te verkrijgen c.q. te versterken die voor de uitoefening daarvan van belang zijn”(art. 1 lid 2). Daartoe diende Van Velzen aan [geïntimeerde] met name daarop gerichte werkzaamheden op te dragen (art. 2 lid 2). Anders gezegd: [geïntimeerde] moest zoveel als mogelijk deurwaarderswerk doen. Uit de door Van Velzen overgelegde verklaring van de office manager van 24 juni 2011 en de email van [geïntimeerde] aan de stagecoördinator van 23 mei 2011 leidt het hof af dat [geïntimeerde] feitelijk – maar niet tot genoegen van Van Velzen – als kandidaat-deurwaarder functioneerde.
16.2.2
[geïntimeerde] ontving voor deze werkzaamheden een serieuze beloning, namelijk € 3.000,-- bruto per maand. Dat is een meer dan modaal salaris. De hoogte van het salaris tijdens de stage is ook serieus als dat wordt vergeleken met het salaris dat [geïntimeerde] bij Van Velzen verdiende als juridisch medewerker; het is 87,5% hoger. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat dit (hogere) salaris wordt verklaard door de productiviteit van de stagiaire. Door Van Velzen is in het licht van dit verschil onvoldoende gesteld om anders te oordelen. Het enkele feit dat dit (hoge) salaris in de deurwaarderspraktijk gebruikelijk is voor deurwaarder-stagiaires leidt niet tot een ander oordeel. Zo is gesteld noch gebleken dat dit gebruik is ingegeven door andere dan productiviteitsoverwegingen.
16.2.3
Dat de mate van productiviteit van [geïntimeerde] belangrijk was, blijkt ook wel uit het feit dat Van Velzen regelmatig aan de orde stelde dat zijn productiviteit te laag was. Zou het leerelement en het opdoen van ervaring overheersend zijn geweest, dan had dit “hameren op productie” minder voor de hand gelegen.
16.2.4
Ook het gegeven dat partijen onderhandelden over een “auto van de zaak” voor [geïntimeerde] gedurende de periode waarin hij als deurwaarder-stagiaire werkzaam zou zijn, wijst op een leer-werkrelatie waarin het element werk overheerst over het leerelement.
16.2.5
Voor zover Van Velzen beoogt te stellen dat de begeleiding van deurwaarder G.J. van Velzen en/of de aard en omvang van de werkzaamheden in overwegende mate waren gericht op het verkrijgen van vaardigheden en dus niet om het werk gedaan te krijgen, is dat in het licht van het voorgaande onvoldoende onderbouwd.
16.2.6
Dat [geïntimeerde] in het kader van zijn opleiding tot deurwaarder verplicht was stage te lopen, leidt niet tot een ander oordeel.
16.2.7
Het hof verwerpt de stelling dat de stageovereenkomst en de arbeidsovereenkomst van elkaar losstaande overeenkomsten zijn. De bepaling in de stageovereenkomst(en) dat deze arbeidsovereenkomst aanvult wijst op het tegendeel. Daar komt nog bij dat G.J. van Velzen bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verklaard de stageovereenkomst als een tijdelijke en voorwaardelijke functiewijziging te zien (zie proces-verbaal).
16.2.8
Of er veel klachten waren over het functioneren van [geïntimeerde] – wat daar ook van zij – kan in het midden blijven bij de vraag hoe de arbeidsverhouding tussen partijen dient te worden geduid.
17. Uit het voorgaande volgt dat de arbeidsverhouding tussen partijen (ook) tijdens de stage een arbeidsovereenkomst was.
18. Voor zover Van Velzen met haar onder 15 weergegeven betoog bedoelt dat zij de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig eenzijdig mocht (terug)wijzigen, overweegt het hof als volgt.
19. Van Velzen beroept zich voor haar eenzijdige wijzigingsbevoegdheid op het (niet genummerde) artikel in de stage-overeenkomst van maart 2011, met de kop
“Beëindiging”, waarvan in lid 2 is bepaald:
“Ingeval van onvoldoende studieresultaten heeft de werkgever het recht de stage overeenkomst te ontbinden”. Dit artikel is naar het oordeel van het hof een bepaling in de zin van
art. 7:613 BW. Op grond van deze bepaling moet worden beoordeeld of Van Velzen bij de terugwijziging van de arbeidsovereenkomst - naar die van een juridisch medewerker - een zodanig zwaarwichtig belang heeft dat het belang van [geïntimeerde] dat door de wijziging zou worden geschaad, daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken. In elk geval diende Van Velzen zich bij het hanteren van vorenbedoelde bepaling uit de stage-overeenkomst als een goed werkgever (art. 7:611 BW) te gedragen, hetgeen tot dezelfde beoordeling leidt.
19. Van Velzen stelt dat uit de ontslagaanvraag blijkt welke misslagen door [geïntimeerde] tijdens de stage werden begaan en op welke wijze hij optrad. Deze misslagen betwist [geïntimeerde] ook niet, hij voert slechts rechtvaardigingen en verzachtende omstandigheden aan. Ondanks herhaalde aanwijzing en instructie bleef [geïntimeerde] onzorgvuldig te werk gaan. Van Velzen heeft de stage in overleg met en na goedkeuring van de coördinatoren van Hoge School Utrecht beëindigd. De stage-overeenkomst is daarom terecht ontbonden dan wel opgezegd, aldus nog steeds Van Velzen.
19. Naar het oordeel van het hof doorstaat de wijziging de dubbele redelijkheidstoets niet, om de volgende redenen.
21.1
Op zich is het juist dat [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat hij tot 21 mei 2011 de door Van Velzen genoemde fouten heeft gemaakt en dat zijn verweer daartegen is beperkt tot rechtvaardigingen en verzachtende omstandigheden. Dit is in lijn met wat [geïntimeerde] op 23 mei 2011 per email aan de stagecoördinator van de Hoge School Utrecht heeft bericht (productie 11 bij brief van Mr Karel d.d. 2 juni 2015). Zo heeft [geïntimeerde] geschreven:
“Deze beschuldigingen zijn op zich allemaal waar. Ik maak inderdaad fouten en ben daarvoor uiteraard verantwoordelijk. Echter, dat betekend niet dat ik daarvoor verantwoordelijk ben. Laat ik deze gevallen in ieder geval toelichten (…)”.
21.2
Echter, voor zover Van Velzen beoogt te stellen dat het – bijvoorbeeld vanwege de belangen van derden – onverantwoord was [geïntimeerde] nog langer de handelingen van een kandidaat-deurwaarder te laten verrichten, is dat onvoldoende onderbouwd in het licht van (i) de tussentijdse verslagen van voortgangsgesprekken van 4 april 2011 en 5 mei 2011 en (ii) van het overgelegde Eindbeoordelingsformulier voor de Hoge School Utrecht van 21 december 2012. In beide tussentijdse verslagen - kort voor de eenzijdige wijziging - is vermeld:
“Momenteel zijn er geen problemen die de voortgang van de stage in de weg staan (…) Op dit moment is er geen reden voor aanvraag van verlenging van de stage. (…) Er zijn geen overige onderwerpen aan de orde.”Het hof leidt voorts uit het Eindbeoordelingsformulier af dat [geïntimeerde] thans via deurwaarderskantoor Van den Bergh kennelijk
“uitstekend”functioneert in de deurwaarderspraktijk. Gelet op een en ander heeft Van Velzen haar stelling dat sprake was van verwijtbaar disfunctioneren van [geïntimeerde] (memorie van grieven onder 73), en zeker in die mate dat van haar, Van Velzen, verdere voortzetting van de stage niet kon worden verwacht, onvoldoende gemotiveerd. Aan het bewijsaanbod van Van Velzen (t.a.p.) komt het hof dan ook niet toe.
21.3
De terugwijziging heeft voor [geïntimeerde] tot een aanmerkelijke en plotseling intredende verslechtering van zijn arbeidsvoorwaarden geleid (zie r.o. 16.2.2). Daarnaast werd [geïntimeerde] daardoor getroffen in zijn zwaarwegende belang zijn stage (en daarmee zijn opleiding) op afzienbare termijn met succes te kunnen afronden teneinde blijvend als kandidaat-gerechtsdeurwaarder te kunnen gaan functioneren . Mede daarom had van Van Velzen als goed werkgever worden verwacht om op en na 21 mei 2011 serieus, al dan niet in overleg met de stagecoördinator, naar een verbetering van het functioneren van [geïntimeerde] en/of de onderlinge verhouding te streven. Dat Van Velzen een dergelijke poging heeft gewaagd is gesteld noch gebleken. Voor zover Van Velzen beoogt te stellen dat een verbetering van het functioneren van [geïntimeerde] hoe dan ook niet was te verwachten, is dat eveneens onvoldoende onderbouwd.
21.4
Door de stageovereenkomst op 21 mei 2011 eenzijdig en met onmiddellijke ingang te beëindigen en de arbeidsvoorwaarden terug te brengen naar die van juridisch medewerker heeft Van Velzen evident niet gehandeld als goed werkgever (art. 7:611 BW) en daarmee verwijtbaar gehandeld. De eenzijdige wijziging van de arbeidsovereenkomst was dus niet rechtsgeldig. Van Velzen komt geen beroep op art. 7:613 BW toe.
22. Uit het voorgaande volgt dat Van Velzen het hogere loon tot het einde van de arbeidsovereenkomst op 30 november 2011 verschuldigd is gebleven. Het hof ziet geen aanleiding de wettelijke verhoging verder te matigen. De principale grief IV faalt derhalve.
22. Het hof ziet aanleiding eerst de principale grief VII te behandelen, nu het falen van de principale grief IV voor de beoordeling van eerstgenoemde grief van belang is.
22. De principale grief VII richt zich tegen de oordelen in de rechtsoverwegingen 12.1 tot en met 12.7 van het bestreden vonnis. Daarin is geoordeeld (i) dat Van Velzen verplicht was [geïntimeerde] officiële ambtshandelingen te laten verrichten tot het einde van de arbeidsovereenkomst op 30 november 2011, (ii) dat Van Velzen in deze verplichting toerekenbaar tekort is geschoten, (iii) waardoor [geïntimeerde] studievertraging heeft opgelopen en een schade heeft geleden van € 6.000,-- bruto.
22. Volgens Van Velzen staat niet ter discussie dat beide partijen het recht hadden de stageovereenkomst tussentijds te beëindigen. Van Velzen heeft van dat recht gebruik gemaakt. [geïntimeerde] heeft berust in deze beëindiging. [geïntimeerde] heeft de Hoge School Utrecht bericht dat hij zich zo snel mogelijk wilde oriënteren op een stageplek elders, maar hij heeft daaraan geen gevolg gegeven. De studievertraging is niet door Van Velzen veroorzaakt. Van € 6.000,-- schade is geen sprake, aldus nog steeds Van Velzen.
22. Ook deze grief faalt.
26.1
Uit r.o. 21.1 tot en met 21.4 volgt dat de eenzijdige wijziging van de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was en dat Van Velzen niet als goed werkgever (art. 7:611 BW) en daarmee verwijtbaar heeft gehandeld. De verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst zijn dan ook eerst na 30 november 2011 tot een einde gekomen. Dat geldt tevens voor de verplichting van Van Velzen om [geïntimeerde] officiële ambtshandelingen te laten verrichten. Als hiervoor in r.o. 21.2 geoordeeld is onvoldoende onderbouwd dat het onverantwoord was [geïntimeerde] deze handelingen te laten verrichten.
26.2
Van berusting in de situatie in de zin van rechtsverwerking of afstand van recht is geen sprake, zoals volgt uit hetgeen is overwogen bij grief III.
26.3
Dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft gedaan om elders een stageplek te vinden is onvoldoende onderbouwd nu hij er in geslaagd is zijn stage bij Van den Bergh voornoemd voort te zetten, direct aansluitend aan het eind van de arbeidsovereenkomst met Van Velzen vanaf 1 december 2011 (zie hierna r.o. 26.1).
26.4
Uit het voorgaande volgt dat Van Velzen toerekenbaar jegens [geïntimeerde] tekort is geschoten, waardoor [geïntimeerde] een studievertraging heeft opgelopen in de periode van 20 mei 2011 tot 1 december 2011 en dat Van Velzen voor de daardoor geleden schade aansprakelijk is. De kantonrechter heeft deze schade in r.o. 12.7 van het bestreden vonnis begroot op € 6.000,-- bruto. Het hof verenigt zich met dit oordeel en de gronden waarop het berust en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep wordt daarop door Van Velzen geen relevant ander licht geworpen, ook niet met betrekking tot de wettelijke verhoging.
27. Het hof ziet aanleiding eerst de principale grieven VIII en X te beoordelen nu dat oordeel van belang is voor het oordeel over de principale grieven V en VI.
27. Van Velzen stelt met de principale grieven VIII en X (abusievelijk genummerd: IX) dat [geïntimeerde] als gevolg van de beëindiging van de stage-overeenkomst gehouden was de studiekosten terug te betalen. Van Velzen heeft daarom terecht een bedrag van
€ 902,06 bij de eindafrekening in mindering gebracht. Om dezelfde reden is – tijdelijk; het is later ongedaan gemaakt – een (gecumuleerd) bedrag van € 2.465,72 vanwege studiekosten op de loonbetalingen over mei t/m juli 2011 ingehouden. De door Van Velzen gevorderde terugbetaling van studiekosten is ook om dezelfde reden toewijsbaar, aldus nog steeds Van Velzen.
27. Deze grieven falen. Zoals hiervoor geoordeeld was de eenzijdige tussentijdse beëindiging van de stage niet rechtsgeldig en is Van Velzen ter zake verwijtbaar tekortgeschoten in de nakoming van de arbeidsovereenkomst. Daarmee is niet voldaan aan de aan de verplichting tot terugbetaling gestelde eis in de stage-overeenkomst van maart 2011, met de kop
“Beëindiging”, waarvan in lid 4 is bepaald dat de arbeidsovereenkomst
“wordt beëindigd op initiatief van stagiair of op initiatief van werkgever om een reden die geheel of in overwegende mate aan stagiair is te wijten”. Het hof ziet voorts geen aanleiding om de wettelijke verhoging verder te matigen.
27. De principale grief V richt zich tegen het oordeel dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is – art. 7:681 (oud) BW - omdat de verstoorde arbeidsverhouding in overwegende mate Van Velzen kan worden verweten. Volgens Van Velzen is de verstoorde arbeidsverhouding niet in overwegende mate aan haar te wijten. Uit de ontslagaanvraag blijkt welke misslagen door [geïntimeerde] werden begaan en op welke wijze hij optrad. Deze misslagen betwist [geïntimeerde] ook niet, hij voert slechts rechtvaardigingen en verzachtende omstandigheden aan. Ondanks herhaalde aanwijzing en instructie bleef [geïntimeerde] onzorgvuldig tewerk gaan. Toen Van Velzen vervolgens de stageovereenkomst beëindigde is [geïntimeerde] opzettelijk – in de functie van juridisch medewerker – een lagere productie gaan leveren, stelselmatig te laat op het werk verschenen, heeft hij het personeel tegen de directie opgezet en heeft hij geweigerd in gesprek te gaan met de directie. Daaruit volgt dat er sprake was van verwijtbaar disfunctioneren van [geïntimeerde], aldus nog steeds Van Velzen.
27. Het hof overweegt als volgt.
31.1
Het hof ziet evenals de kantonrechter geen grond in de gevolgen van het ontslag om dit kennelijk onredelijk te achten. Daarbij is van belang dat dit geval zich kenmerkt doordat [geïntimeerde] reeds voor 1 december 2011 een arbeidsovereenkomst met deurwaarderskantoor Van den Bergh heeft gesloten, die direct aansluitend op het einde van de arbeidsovereenkomst met Van Velzen is ingegaan, en wel voor dezelfde functie. Dit blijkt uit het door Van Velzen overgelegde LinkedIn-profiel (productie 3 bij conclusie van antwoord) en de door [geïntimeerde] overgelegde verklaring van deurwaarderskantoor Van den Bergh (productie 22 bij brief van Mr. Van Geffen d.d. 18 juni 2015). Bij de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid van het ontslag moet daar rekening mee zijn gehouden.
31.2
Te beoordelen is of de verstoorde arbeidsverhouding in overwegende mate aan Van Velzen is te wijten. Hiervan is niet automatisch sprake – anders dan de kantonrechter tot uitgangspunt lijkt te nemen in r.o. 10.10 – als Van Velzen niet voldoende heeft onderbouwd dat deze verstoring aan [geïntimeerde] is te wijten.
31.3
Duidelijk is dat na 21 mei 2011 de verhoudingen zo duurzaam verstoord waren dat een einde van de arbeidsovereenkomst onafwendbaar werd. Naar het oordeel van het hof is dit in hoofdzaak terug te leiden op de onmiddellijke beëindiging van de stageovereenkomst op 21 mei 2011. Hiervoor is reeds geoordeeld dat de eenzijdige wijziging van de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was en dat Van Velzen niet als goed werkgever (art. 7:611 BW) heeft gehandeld en daarmee verwijtbaar is tekortgeschoten. Dat [geïntimeerde] mogelijk nadien niet goed (meer) functioneerde als juridisch medewerker is daarbij van ondergeschikt belang. De suggestie van bewuste sabotage (memorie van grieven sub 81) is onvoldoende feitelijk onderbouwd. Het volstaat niet deze te onderbouwen met kwalificaties van niet gestelde feiten. Het bewijsaanbod van Van Velzen ter zake wordt dan ook als niet ter zake dienend verworpen.
32. Uit het voorgaande volgt dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is. De principale grief V faalt.
32. De principale grief VI richt zich tegen het oordeel dat [geïntimeerde] een schadevergoeding van € 29.220,97 toekomt vanwege het kennelijk onredelijk ontslag. Volgens Van Velzen heeft de kantonrechter ten onrechte de formule van de website hoelangwerkloos.nl tot uitgangspunt genomen. Op deze website wordt geen rekening gehouden met de specifieke omstandigheden in de deurwaardersbranche. De financiële crisis gaf aanleiding tot aanzienlijk meer opdrachten en werk voor deurwaarders zodat kon worden verwacht dat [geïntimeerde] weer snel werk zou vinden. Dat is ook gebeurd, nu [geïntimeerde] direct na het einde van de arbeidsovereenkomst een andere baan vond. Van [geïntimeerde] mocht worden verwacht inzage te geven in zijn financiële omstandigheden voor en na het ontslag, aldus nog steeds Van Velzen.
32. Het hof overweegt als volgt.
34.1
In het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009 is geoordeeld dat de schadevergoeding moet worden begroot als de schade die de werknemer als gevolg van het kennelijk onredelijk ontslag heeft geleden, waarbij de gewone regels omtrent begroting van de schade(vergoeding) van toepassing zijn (ECLI:NL:HR:2009:BJ6596).
34.2
In het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2010 is geoordeeld dat de hoogte van de schadevergoeding verband houdt met de omstandigheden die de rechter tot zijn oordeel over de kennelijke onredelijkheid van het ontslag hebben geleid, en mede afhankelijk is van omstandigheden zoals de duur van het dienstverband, de leeftijd van de werknemer en diens kans op het vinden van ander passend werk (ECLI:NL:HR:2010: BK4472, r.o. 3.5.3).
34.3
In r.o. 3.5.5. van het arrest van 12 februari 2010 is voorts overwogen dat de in
art. 7:681 lid 1 (oud) BW bedoelde schadevergoeding in zoverre een bijzonder karakter heeft dat deze vooral ertoe dient aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening (of, zoals door de wetgever ook wel is genoemd: “pleister op de wonde”) te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming. Daarmee strookt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft op grond van alle omstandigheden de hoogte van de vergoeding te bepalen, zoals ook duidelijk wordt uit de wetsgeschiedenis. De voorganger van deze bepaling,
art. 1639s (oud) BW, bevatte als maatstaf: begroting naar billijkheid. Met die maatstaf werd tot uitdrukking gebracht dat de rechter bij de begroting van de schadevergoeding niet gebonden was aan de regels van stelplicht en bewijslast. Die bepaling is vervallen omdat aan de schadevergoeding naar billijkheid in het nieuwe Burgerlijk Wetboek een andere betekenis toekwam en omdat de wetgever van oordeel was dat deze woorden overbodig waren, nu de algemene regels van Boek 6 BW voor begroting van de schadevergoeding van toepassing zijn. In het licht hiervan moet worden aangenomen dat de wetgever van opvatting was en ook beoogde dat in de praktijk toepassing van de nieuwe maatstaf tot een gelijksoortig resultaat zou leiden als de toepassing van de oude maatstaf.
34.4
In r.o. 3.5.6 van het arrest van 12 februari 2010 is verder overwogen dat art. 6:97 BW als algemene regel geeft dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest in overeenstemming daarmee is, en de rechter de vrijheid laat de omvang van de schade te schatten als deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, alsmede dat de hoogte van de toe te kennen vergoeding is gerelateerd aan de aard en de ernst van het tekortschieten van de werkgever in zijn verplichting als goed werkgever te handelen, en de daaruit voortvloeiende (materiële en immateriële) nadelen voor de werknemer.
34.5
Als gezegd - r.o. 31.1 - heeft [geïntimeerde] reeds voor 1 december 2011 een arbeidsovereenkomst met deurwaarderskantoor Van den Bergh gesloten, die direct aansluitend op het einde van de arbeidsovereenkomst met Van Velzen is ingegaan, en wel voor dezelfde functie. Bij de vaststelling van de schadevergoeding dient hier dus rekening mee te worden gehouden. Het hof ziet bij deze stand van zaken geen reden om aan te knopen bij – geparafraseerd – statistische gegevens op genoemde website.
34.6
Daarvan uitgaande en mede rekening er mee houdende dat de schadelijke gevolgen van de handelwijze van Van Velzen deels zijn geredresseerd door toekenning van (te weinig betaald of ten onrechte ingehouden) loon en de schadevergoeding wegens studievertraging, stelt het hof de schadevergoeding als “pleister op de wonde” vast op € 5.000,--. Daarbij kan in het midden blijven of [geïntimeerde], zoals hij eerst bij memorie van antwoord stelt – Van Velzen heeft daar niet op kunnen reageren - in aanvang
€ 600,-- bruto per maand minder is gaan verdienen dan bij Van Velzen, nu dit niet tot een andere uitkomst leidt. Voor het overige verenigt het hof zich met het oordeel van de kantonrechter dat er onvoldoende grond is om met pensioenschade rekening te houden.
34.7
De wettelijke rente over de onder 34.6 bedoelde schadevergoeding zal worden toegewezen vanaf 1 december 2011.
34.8
Voor zover Van Velzen ter uitvoering van het bestreden vonnis meer schadevergoeding heeft betaald dan voormeld bedrag van € 5.000,-- zal [geïntimeerde] worden veroordeeld dat terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na dagtekening van dit arrest.
35. In zoverre slaagt de principale grief VI.
35. Uit het voorgaande volgt dat het principaal hoger beroep grotendeels faalt. De principale grieven kunnen niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, behoudens op het punt van de schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. Er zal een schadevergoeding van € 5.000,-- worden toegewezen. Bij deze uitkomst past dat Van Velzen als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep. Het arrest zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd. De principale grief IX faalt derhalve.
35. Met de incidentele grief betoogt [geïntimeerde] dat Van Velzen een bedrag van € 2.930,90 aan buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is. [geïntimeerde] stelt dat de buitengerechtelijke werkzaamheden bestonden uit het verzenden van een aanmaning, het beoordelen van een schikkingsvoorstel, het zenden van een tegenvoorstel en het in ontvangst nemen van de afwijzing van dit tegenvoorstel. Deze correspondentie heeft geleid tot overleg van [geïntimeerde] en zijn gemachtigde. Gelet op de omvang van deze werkzaamheden zijn de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten gerechtvaardigd, aldus nog steeds [geïntimeerde].
35. Deze incidentele grief faalt. De overgelegde correspondentie houdt niet meer in dan het kort verwoorden van het eigen standpunt en de daaraan te verbinden gevolgen, alsmede een enkel schikkingsvoorstel over en weer. Daarmee is sprake van verrichtingen in de zin van art. 241 Rv.
35. Het incidenteel hoger beroep faalt derhalve ook. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep. Deze proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.
35. Het hof gaat voorbij aan de bewijsaanbiedingen in het principaal en incidenteel hoger beroep nu deze onvoldoende concreet zijn dan wel niet ter zake dienend.

Beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam team kanton, locatie Rotterdam van 19 februari 2016, voorzover daarbij aan [geïntimeerde] een schadevergoeding van € 29.220,97 met wettelijke rente is toegekend,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt Van Velzen aan [geïntimeerde] te betalen een schadevergoeding van € 5.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 december 2011;
  • veroordeelt [geïntimeerde] aan Van Velzen terug te betalen het bedrag dat Van Velzen ter uitvoering van het bestreden vonnis aan schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag meer heeft betaald dan voormeld bedrag van € 5.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van dit arrest;
  • bekrachtigt het vonnis voor het overige;
  • veroordeelt Van Velzen in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 718,-- aan verschotten en € 2.316,-- aan salaris advocaat;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, aan de zijde van Van Velzen tot op heden begroot op € 316,-- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, M.J. van der Ven en H.M. Wattendorff en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 april 2017 in aanwezigheid van de griffier.