Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 25 april 2017
G.J. van Velzen Gerechtsdeurwaarderskantoor B.V.,
[naam],
Het geding
Verdere beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep
in conventiegevorderd – samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang – dat Van Velzen wordt veroordeeld aan hem te betalen:
in reconventiegevorderd – samengevat – dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van (i) een bedrag van € 1.591,04 aan door haar voorgeschoten studiekosten, te vermeerderen met wettelijke rente, en (ii) de proceskosten.
principaalhoger beroep vordert Van Velzen vernietiging van het bestreden vonnis, het alsnog (i) afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde], (ii) met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van de bedragen die Van Velzen ter uitvoering van dit vonnis aan hem heeft betaald, vermeerderd met wettelijke rente en kosten, en (iii) toewijzen van de reconventionele vordering in de eerste aanleg, (iv) met een proceskostenveroordeling in beide instanties.
incidenteelhoger beroep vordert [geïntimeerde] het alsnog toewijzen van een bedrag van € 2.930,90 ten aanzien van de door [geïntimeerde] gemaakte buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met wettelijke rente, alsmede een proceskostenveroordeling.
10 februari 2011 een arbitraal beding is. Volgens Van Velzen heeft dit beding alleen betrekking op de stageovereenkomst en eventuele nadere overeenkomsten, en dus niet op de arbeidsovereenkomst. [geïntimeerde] had aan de stagecoördinator moeten voorleggen dat hij een geschil had met Van Velzen over een of meer onderdelen van de stageovereenkomst, in plaats van een arbeidsconflict aan hem voor te leggen. Volgens Van Velzen was de kantonrechter onbevoegd.
“zijn aanspraak niet meer geldend zou maken met betrekking tot beëindiging van zijn stageovereenkomst”.
“om te waarborgen dat de stagiair voldoende ervaring kan opdoen in de beroepsuitoefening van een gerechtsdeurwaarder en om vaardigheden te verkrijgen c.q. te versterken die voor de uitoefening daarvan van belang zijn”(art. 1 lid 2). Daartoe diende Van Velzen aan [geïntimeerde] met name daarop gerichte werkzaamheden op te dragen (art. 2 lid 2). Anders gezegd: [geïntimeerde] moest zoveel als mogelijk deurwaarderswerk doen. Uit de door Van Velzen overgelegde verklaring van de office manager van 24 juni 2011 en de email van [geïntimeerde] aan de stagecoördinator van 23 mei 2011 leidt het hof af dat [geïntimeerde] feitelijk – maar niet tot genoegen van Van Velzen – als kandidaat-deurwaarder functioneerde.
“Beëindiging”, waarvan in lid 2 is bepaald:
“Ingeval van onvoldoende studieresultaten heeft de werkgever het recht de stage overeenkomst te ontbinden”. Dit artikel is naar het oordeel van het hof een bepaling in de zin van
art. 7:613 BW. Op grond van deze bepaling moet worden beoordeeld of Van Velzen bij de terugwijziging van de arbeidsovereenkomst - naar die van een juridisch medewerker - een zodanig zwaarwichtig belang heeft dat het belang van [geïntimeerde] dat door de wijziging zou worden geschaad, daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken. In elk geval diende Van Velzen zich bij het hanteren van vorenbedoelde bepaling uit de stage-overeenkomst als een goed werkgever (art. 7:611 BW) te gedragen, hetgeen tot dezelfde beoordeling leidt.
“Deze beschuldigingen zijn op zich allemaal waar. Ik maak inderdaad fouten en ben daarvoor uiteraard verantwoordelijk. Echter, dat betekend niet dat ik daarvoor verantwoordelijk ben. Laat ik deze gevallen in ieder geval toelichten (…)”.
“Momenteel zijn er geen problemen die de voortgang van de stage in de weg staan (…) Op dit moment is er geen reden voor aanvraag van verlenging van de stage. (…) Er zijn geen overige onderwerpen aan de orde.”Het hof leidt voorts uit het Eindbeoordelingsformulier af dat [geïntimeerde] thans via deurwaarderskantoor Van den Bergh kennelijk
“uitstekend”functioneert in de deurwaarderspraktijk. Gelet op een en ander heeft Van Velzen haar stelling dat sprake was van verwijtbaar disfunctioneren van [geïntimeerde] (memorie van grieven onder 73), en zeker in die mate dat van haar, Van Velzen, verdere voortzetting van de stage niet kon worden verwacht, onvoldoende gemotiveerd. Aan het bewijsaanbod van Van Velzen (t.a.p.) komt het hof dan ook niet toe.
€ 902,06 bij de eindafrekening in mindering gebracht. Om dezelfde reden is – tijdelijk; het is later ongedaan gemaakt – een (gecumuleerd) bedrag van € 2.465,72 vanwege studiekosten op de loonbetalingen over mei t/m juli 2011 ingehouden. De door Van Velzen gevorderde terugbetaling van studiekosten is ook om dezelfde reden toewijsbaar, aldus nog steeds Van Velzen.
“Beëindiging”, waarvan in lid 4 is bepaald dat de arbeidsovereenkomst
“wordt beëindigd op initiatief van stagiair of op initiatief van werkgever om een reden die geheel of in overwegende mate aan stagiair is te wijten”. Het hof ziet voorts geen aanleiding om de wettelijke verhoging verder te matigen.
art. 7:681 lid 1 (oud) BW bedoelde schadevergoeding in zoverre een bijzonder karakter heeft dat deze vooral ertoe dient aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening (of, zoals door de wetgever ook wel is genoemd: “pleister op de wonde”) te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming. Daarmee strookt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft op grond van alle omstandigheden de hoogte van de vergoeding te bepalen, zoals ook duidelijk wordt uit de wetsgeschiedenis. De voorganger van deze bepaling,
art. 1639s (oud) BW, bevatte als maatstaf: begroting naar billijkheid. Met die maatstaf werd tot uitdrukking gebracht dat de rechter bij de begroting van de schadevergoeding niet gebonden was aan de regels van stelplicht en bewijslast. Die bepaling is vervallen omdat aan de schadevergoeding naar billijkheid in het nieuwe Burgerlijk Wetboek een andere betekenis toekwam en omdat de wetgever van oordeel was dat deze woorden overbodig waren, nu de algemene regels van Boek 6 BW voor begroting van de schadevergoeding van toepassing zijn. In het licht hiervan moet worden aangenomen dat de wetgever van opvatting was en ook beoogde dat in de praktijk toepassing van de nieuwe maatstaf tot een gelijksoortig resultaat zou leiden als de toepassing van de oude maatstaf.
€ 600,-- bruto per maand minder is gaan verdienen dan bij Van Velzen, nu dit niet tot een andere uitkomst leidt. Voor het overige verenigt het hof zich met het oordeel van de kantonrechter dat er onvoldoende grond is om met pensioenschade rekening te houden.
Beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep
- veroordeelt Van Velzen aan [geïntimeerde] te betalen een schadevergoeding van € 5.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 december 2011;
- veroordeelt [geïntimeerde] aan Van Velzen terug te betalen het bedrag dat Van Velzen ter uitvoering van het bestreden vonnis aan schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag meer heeft betaald dan voormeld bedrag van € 5.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van dit arrest;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- veroordeelt Van Velzen in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 718,-- aan verschotten en € 2.316,-- aan salaris advocaat;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, aan de zijde van Van Velzen tot op heden begroot op € 316,-- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.