2.28Bij beschikking van 20 juli 2016 heeft de kantonrechter, oordelende dat de arbeidsrelatie van partijen verstoord was, die arbeidsovereenkomst desniettemin niet ontbonden omdat de kantonrechter van oordeel was dat de verstoring van de arbeidsrelatie in overwegende mate aan SRL te wijten was.
3. SLR komt met haar beroepschrift op tegen de afwijzing van haar ontbindingsverzoek, dat is gebaseerd op de verstoorde arbeidsverhouding ex art. 7:669 lid 3 sub g BW. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [verweerster] te kennen gegeven zich niet langer te verzetten tegen de door SRL gewenste ontbinding. Zij heeft in hoger beroep haar subsidiaire verzoeken gehandhaafd en voorts een aantal aanvullende verzoeken gedaan.
4. Het hof overweegt het navolgende.
Verstoorde arbeidsrelatie
5. Het ontslagcriterium van de g-grond is ontleend aan het Ontslagbesluit (oud) en hoofdstuk 27 van de Beleidsregels UWV (Kamerstukken I 2013/14, 33818, C, p. 56-57 (MvA)). Uitgangspunt van het Ontslagbesluit was dat de werkgever aannemelijk moet maken dat de arbeidsrelatie ernstig en duurzaam is verstoord en dat herstel van die relatie, eventueel door middel van overplaatsing binnen de onderneming, niet meer mogelijk is (art. 5:1 lid 5 Ontslagbesluit). Uit de wetsgeschiedenis van de Wet werk en zekerheid blijkt dat de g-grond pas vervuld is als sprake is van een ernstig én duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, en dat beide criteria tot uitdrukking komen in de formulering ‘zodanig dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’. Ter toelichting is nog opgemerkt dat “
ook bij een minder duurzaam verstoorde arbeidsverhouding de arbeidsovereenkomst opgezegd moet kunnen worden als de ernst daarvan zodanig is dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd” (Kamerstukken II 2013-2014, 33818, nr. 3, p. 43-46). Bij de beoordeling van de vraag of een verstoorde arbeidsrelatie dient te leiden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ex art. 7:669 lid 3 sub g BW, is van belang of de arbeidsrelatie ernstig en duurzaam is verstoord. Niet relevant is aan wie die verstoring is toe te schrijven, tenzij kan worden geoordeeld dat (mede) vanwege de mate van verwijtbaarheid aan de zijde van de werkgever, in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd dat de arbeidsovereenkomst voortduurt. In de Beleidsregels UWV over de verstoorde arbeidsverhouding – waaraan deze ontslaggrond zoals gezegd is ontleend – is geen aanwijzing te vinden dat het verzoek om toestemming tot ontslag zou moeten worden geweigerd indien de verstoring (grotendeels) aan de werkgever te wijten is. Integendeel. In onderdeel 8 van hoofdstuk 27 van de Beleidsregels UWV wordt met zoveel woorden opgemerkt dat de
schuldvraagbij de ontslaggrond verstoorde arbeidsrelatie geen toetsingscriterium is, omdat deze geen element vormt blijkens het Ontslagbesluit. Is sprake van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie en is deze verstoring geheel of grotendeels aan de werkgever te wijten, dan zou zich dat kunnen vertalen in het toekennen aan de werknemer van een billijke vergoeding.
6. Uit het feit dat [verweerster] zich niet (meer) verzet tegen ontbinding van de arbeidsovereenkomst van partijen, leidt het hof tegen de achtergrond van voornoemd toetsingskader af dat ook [verweerster] het oordeel is toegedaan dat de arbeidsrelatie van partijen ernstig en duurzaam is verstoord en dat herplaatsing binnen de organisatie van SRL niet meer als een reële mogelijkheid moet worden gezien. Een en ander betekent dat het verzoek van SRL tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerster] voor toewijzing gereed ligt.
Billijke vergoeding/ernstig verwijtbaar handelen?
7. Verder dient in dezen de vraag aan de orde te komen of het aandeel van SRL in de verstoring van de arbeidsverhouding met [verweerster] van dien aard geweest is (in de zin van ernstig verwijtbaar), dat [verweerster] op grond daarvan (ten laste van SRL) een billijke vergoeding toekomt. [verweerster] beantwoordt genoemde vraag bevestigend en maakt aanspraak op een billijke vergoeding als bedoeld. SRL betwist die aanspraak en geeft te kennen dat het juist [verweerster] geweest is die door haar gedrag de verstoring van de arbeidsrelatie heeft veroorzaakt. Het hof overweegt als volgt.
8. Er is tussen partijen de nodige irritatie ontstaan over (de noodzaak van) het behalen van de lesbevoegdheid door [verweerster] (“het papiertje”, zoals zij het duidde) en het tempo waarmee [verweerster] daar - in de visie van SRL te weinig- haast mee maakte. Naar het oordeel van het hof heeft SRL terecht van [verweerster] verlangd dat zij alsnog haar onderwijsbevoegdheid zou behalen als gevolg van de aangescherpte eisen door het Ministerie. Uit de overgelegde stukken en hetgeen partijen hierover hebben aangevoerd is niet gebleken dat SRL in dit kader (ernstig) verwijtbaar jegens [verweerster] heeft gehandeld. Daarnaast verwijt [verweerster] (wat het hof aanduidt als) het cijferincident van juni 2015 en alle gebeurtenissen die daaruit zijn voortgevloeid. In dat verband overweegt het hof het volgende.
9. [verweerster] heeft vraagtekens geplaatst bij het, buiten haar om, schrappen door [de afdelingsleidster] van het door haar aan [de leerling] uitgedeelde cijfer 1 wegens het niet houden van een voorgeschreven presentatie. De communicatie met [de afdelingsleidster] naar aanleiding van dat cijferincident (en de in dat kader voor het nieuwe schooljaar geldende beleidsregels) is vastgelopen, reden voor [de afdelingsleidster] om zich tot de [de rector] te wenden. [de rector] heeft daarop [verweerster] voor een gesprek uitgenodigd. Bij dat gesprek was, naast [de rector] en [verweerster], (onder meer) ook [de afdelingsleidster] aanwezig. In dat op 6 oktober 2015 gehouden gesprek is gesproken over de communicatie tussen [verweerster] en [de afdelingsleidster] en over het cijferincident. Op enig moment heeft [de rector], zonder dat daarvoor een duidelijke aanleiding was, ook het algemeen functioneren van [verweerster] aan de orde gesteld en gezegd dat hem de nodige signalen bereikten over conflicten die er rond [verweerster] zouden ontstaan. Bij brief van 15 oktober 2015 heeft [de rector] zijn toon richting [verweerster] verscherpt, een lijst met incidenten waar [verweerster] bij betrokken zou zijn bij de brief gevoegd en [verweerster] strikte aanwijzingen gegeven met betrekking tot haar functioneren als docent van SRL, daarbij vermeldende
“Bij onverhoopt onvermogen om aan deze werknemersverantwoordelijkheid te voldoen, zal ik disfunctioneren formeel aan de orde moeten stellen”.[verweerster] heeft zich vervolgens tegen de door [de rector] gemaakte verwijten verweerd in haar brieven van 5 en 11 november 2015, waarbij met name de laatste brief zeer scherp van toonzetting was. In laatstgenoemde brief benoemt zij verwijten als ‘frauderen met de cijferlijst’, het ‘met frauduleuze handelingen laten overgaan van een leerling’ en het ‘intimideren van leraren’ en ‘het creëren van een onveilig werkklimaat’.
10. Naar het oordeel van het hof heeft rector [de rector] in de nasleep van het cijferincident weinig tactvol geopereerd. Op zich was het initiatief om met [verweerster] te spreken over de vastgelopen communicatie met [de afdelingsleidster] een goede, maar de insteek van dat gesprek op
6 oktober 2015 was niet om ook het algemeen functioneren van [verweerster] ter sprake te brengen. Dat [verweerster] in dat gesprek daarover, toen [de rector] onverwacht ook haar “overall” functioneren aan de orde stelde, zich onaangenaam verrast betoonde en zich aangevallen voelde, is alleszins te begrijpen, te meer omdat sedert 2011 geen functioneringsgesprekken meer met [verweerster] waren gevoerd. Dat [de rector] hier ongelukkig heeft geopereerd, heeft SRL bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook toegegeven (nrs 99 en 101 pleitaantekeningen). Door de bepaald scherp van toon zijnde brief van [de rector] van 15 oktober 2015 die volgde op het gesprek van 6 oktober 2015, zijn de verhoudingen tussen partijen, die naar aanleiding van de kwestie met betrekking tot de lesbevoegdheid toch al niet goed meer waren, onnodig verhard en zijn de onderlinge verhoudingen verder verstoord geraakt. De als ontijdig te duiden mededeling in de ROS-gids van 12 mei 2016, dat een ontbindingsverzoek was ingediend bij de kantonrechter, heeft daar nog een schepje bovenop gedaan. De mededeling in de gids dat de klachtencommissie de klachten (ingediend door [verweerster] en) gericht tegen de rector en [de afdelingsleidster] "in al hun aspecten" ongegrond heeft verklaard, is niet alleen onjuist (op één aspect werd de klacht immers gegrond verklaard), maar doet ook weinig recht aan de kritische toon die de klachtencommissie heeft gebezigd ten aanzien van de klachtonderdelen die zij uiteindelijk ongegrond heeft verklaard.
11. Aan de andere kant hebben de verwijten die [verweerster] aan SRL (in de persoon van [de rector] en [de afdelingsleidster]) heeft gemaakt, zeker ook niet bijgedragen aan het behoud dan wel herstel van een werkbare arbeidsrelatie tussen werkgever en werknemer. Zo heeft [verweerster] betoogd dat er met de cijferlijst zou zijn gefraudeerd (later afgezwakt tot onrechtmatige verwijdering). Dat de (te zwaar aangezette) bewoordingen [verweerster] niet zijn te verwijten in verband met haar arbeidsongeschiktheid, is gesteld noch gebleken.
12. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wwz blijkt dat de wetgever de lat voor het aannemen van ernstige verwijtbaarheid hoog heeft gelegd; slechts in uitzonderlijke gevallen kan sprake zijn van ernstig verwijtbaar handelen en nalaten. Het hof is van oordeel dat SRL (door met name het handelen van haar rector) weliswaar heeft bijgedragen aan de ernstige en duurzame verstoring van de arbeidsrelatie en dat haar ter zake zeker verwijten te maken zijn, maar ernstig verwijtbaar is het handelen van SRL niet geweest. Dit geldt temeer nu ook [verweerster] door haar felle wijze van communiceren en het indienen (en doorzetten) van een te zwaar aangezette (te weten: frauduleus handelen, intimidatie, geestelijke mishandeling) klacht zelf een relevant aandeel gehad heeft in het verstoord raken van de tussen partijen bestaande arbeidsverhoudingen. Hetgeen [verweerster] overigens nog heeft aangevoerd kan evenmin leiden tot de conclusie dat SRL ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Vorenstaande betekent dat nu het handelen van SRL niet als ernstig verwijtbaar kan worden gekwalificeerd, [verweerster] geen aanspraak heeft op een billijke vergoeding.
Recht op vergoeding conform de aanvullingsregeling van de cao en/of transitievergoeding?
13. [verweerster] heeft in eerste aanleg aanspraak gemaakt - subsidiair, in geval van ontbinding - op de transitievergoeding en meer subsidiair op de voorziening zoals vermeld in bijlage 10 van de cao. In haar verweerschrift in hoger beroep verzoekt [verweerster] (slechts) om toekenning van ‘de aanvullingsregeling uit de cao’. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verweerster] alsnog aanspraak gemaakt op de transitievergoeding (onder punt 22 van de pleitnota, waarin wordt opgemerkt dat zij op grond van de cao voortgezet onderwijs in aanmerking komt voor de transitievergoeding, nu zij werkzaam is in het bijzonder onderwijs). Nu [verweerster] in haar verweerschrift in hoger beroep in eerste instantie slechts heeft verzocht om toekenning van de aanvullingsregeling uit cao, is haar verzoek om toekenning van de transitievergoeding aan te merken als een eisvermeerdering. Ingevolge artikel 130 Rv is het mogelijk om tot aan de uitspraak (dus ook nog in hoger beroep ter zitting) de eis te vermeerderen, tenzij dit in strijd is met de goede procesorde. Aangezien SRL tijdens de mondelinge behandeling in de gelegenheid is gesteld om op het verzoek om toekenning van de transitievergoeding te reageren (en overigens geen bezwaar heeft gemaakt tegen de eisvermeerdering), terwijl bovendien ook al in eerste aanleg om de transitievergoeding is verzocht en daartegen door SRL toen ook verweer is gevoerd, is het hof van oordeel dat de eisvermeerdering niet in strijd is met de goede procesorde.
14. Het verweer dat SRL in eerste aanleg tegen de transitievergoeding heeft gevoerd dient door het hof op grond van de devolutieve werking van het appel alsnog te worden beoordeeld, te weten dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Dit verweer kan niet slagen. Van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [verweerster] ten aanzien van het ontstaan van de verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen is in de gegeven omstandigheden geen sprake, zoals ook mogen blijken uit hetgeen het hof heeft overwogen over de rol die SRL heeft gespeeld met betrekking tot het ontstaan van de verstoorde arbeidsverhouding (r.o. 10).
15. Ten aanzien van de transitievergoeding heeft SRL in hoger beroep aangevoerd dat [verweerster] ingevolge het Besluit overgangsrecht transitievergoeding geen aanspraak heeft op een transitievergoeding omdat het ontbindingsverzoek, gedaan voor 1 juli 2016, nog valt onder het oude recht en in het onderwijs geen aanspraak kon worden gemaakt op een transitievergoeding tot genoemde datum. Het hof oordeelt als volgt. Aangezien [verweerster] niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, komt haar in beginsel een transitievergoeding toe op grond van het bepaalde in artikel 7:673 BW. Of zij die aanspraak geldend kan maken hangt ervan af of zij recht heeft op “vergoedingen of voorzieningen als bedoeld in artikel XXII, zevende lid, van de Wet werk en zekerheid”, zoals bepaald in (het in dit geval nog toe te passen, inmiddels vervallen) artikel 2 van het Besluit overgangsrecht transitievergoeding. Uit art. 2 lid 1 van het Besluit overgangsrecht transitievergoeding (Bot) volgt dat de transitievergoeding niet verschuldigd is indien een werknemer op grond van collectieve afspraken recht heeft op een vergoeding of voorziening. De bovenwettelijke Wovo uitkering bij werkloosheid waarin de cao voorziet, is een dergelijke vergoeding of voorziening. Komt aan [verweerster] een Wovo-uitkering toe dan zal zij ter voorkoming van “dubbele betalingen” (Stb. 2015/172, Nota van toelichting bij het Besluit overgangsrecht transitievergoeding, onder 1.) geen betaling kunnen verlangen van een transitievergoeding. Hoewel in lid 6 van artikel 2 Bot is bepaald dat dit artikel is vervallen met ingang van 1 juli 2016, volgt uit artikel 4 Bot dat artikel 2 zoals dat luidde op 30 juni 2016 van toepassing blijft voor ontslagen waarin het ontbindingsverzoek is ingediend voor 1 mei 2016 (in casu was dat op 6 april 2016). Dit betekent dat [verweerster] geen recht heeft op een transitievergoeding indien zij recht heeft op een Wovo-uitkering.
16. Ten aanzien van het verzoek van [verweerster] om toekenning van de aanvullingsregeling uit de cao, heeft SRL zich op het standpunt gesteld dat het verzoek niet gespecificeerd is, maar dat indien mocht worden gedoeld op de bovenwettelijke WW-uitkering uit hoofde van de Wovo, dit verzoek niet toewijsbaar is omdat SRL niet over deze uitkering gaat. Het hof is van oordeel dat het verzoek van [verweerster] inderdaad - hoewel niet duidelijk geformuleerd - slechts de bovenwettelijke WW-uitkering uit hoofde van de cao kan betreffen. In eerste aanleg heeft [verweerster] deze vergoeding ook omschreven als ‘de voorziening zoals vermeld in bijlage 10 van de cao’. Of aan [verweerster] een Wovo-uitkering toekomt kan echter niet in dit geding worden vastgesteld, nu het in eerste instantie aan het UWV is voorbehouden om te beslissen of aan werknemer een WW-uitkering toekomt en het recht op een Wovo-uitkering daaraan is gerelateerd. Dit betekent dat het verzoek om ‘toekenning van de aanvullingsregeling uit de cao’ niet kan worden toegewezen.
17. Gelet op het voorgaande zal de transitievergoeding voorwaardelijk worden toegewezen. Door [verweerster] is in eerste aanleg onweersproken gesteld dat de transitievergoeding € 7.481,- bedraagt, zodat dit bedrag (onder de in het dictum genoemde voorwaarde) zal worden toegewezen.
De overige verzoeken van [verweerster]
18. [verweerster] heeft in hoger beroep een aantal aanvullende tegenverzoeken gedaan. Het gaat om de navolgende verzoeken:
a. a) betaling van € 154,39 ter zake van vergoeding van studieboeken;
b) betaling van € 283,98 per maand totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn
geëindigd ter zake van onterechte inhoudingen uit de BAPO-regeling, vermeerderd met de
wettelijke verhoging en wettelijke rente;
c) betaling van de kerstgratificatie 2015 van € 70,-;
d) veroordeling van SRL in de kosten van beide instanties alsmede de nakosten.
SRL heeft tegen deze eisvermeerderingen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar wordt niet gehonoreerd. [verweerster] heeft in eerste aanleg ook tegenverzoeken gedaan en haar verzoeken in haar verweerschrift in hoger beroep vermeerderd. Naar het oordeel van het hof gaat het hier om een vorm van vermeerdering van eis die in hoger beroep te allen tijde is toegestaan, tenzij sprake is van strijd met de goede procesorde. Daarvan is in de gegeven situatie geen sprake. SRL heeft tijdens de mondelinge behandeling ook de gelegenheid gehad om verweer te voeren tegen de vermeerderde verzoeken.
19. Met betrekking tot die verschillende posten overweegt het hof het volgende:
Ad a) boekengeld
SRL heeft zich verweerd tegen dit verzoek met een beroep op het e-mailbericht van
9 september 2016, waarin in reactie op het verzoek van [verweerster] om het boekengeld aan haar te vergoeden aan haar is geschreven dat zij een declaratieformulier dient in te vullen en de bijbehorende betaalbewijzen dient op te sturen. [verweerster] heeft er echter tijdens de mondelinge behandeling op gewezen dat zij deze e-mail nooit heeft ontvangen, omdat SRL deze e-mail heeft gericht aan het e-mailaccount van [verweerster] bij SRL, waartoe zij al vanaf begin 2016 geen toegang meer had omdat dit was afgesloten door SRL. Dit terwijl de e-mail waarin [verweerster] het verzoek om vergoeding deed was verzonden vanaf een privé e-mailaccount en het naar het oordeel van het hof dan ook op de weg van SRL had gelegen om naar dit e-mailaccount deze reactie te sturen. Nu SRL dit niet heeft gedaan en het recht van [verweerster] op vergoeding van het boekengeld overigens niet is betwist, zal dit verzoek worden toegewezen.
Ad b) inhoudingen BAPO-regeling
Ten aanzien van de BAPO-regeling heeft SRL eveneens verwezen naar haar e-mailbericht van 9 september 2016. Hierin valt te lezen dat SRL zich op het standpunt stelt dat de cao niet bepaalt dat schorsing en/of vrijstelling van arbeid de opname van het persoonlijk budget (BAPO-verlof-overgangsregeling) opschort. In dat verband is ook gewezen op de aard van het BAPO-verlof, dat kan worden beschouwd als ‘betaald deeltijdontslag’. Het is dan ook niet zomaar mogelijk om BAPO-verlof terug te draaien omdat de oorspronkelijke uren structureel worden vervangen en de betreffende vervanger dan niet zomaar mag worden ontslagen, aldus SRL. [verweerster] heeft er tijdens de mondelinge behandeling op gewezen dat sprake is van een vrijwillige regeling, die SRL niets kost door compensatie van overheidswege en [verweerster] wel maandelijks geld kost. Zij stelt zich op het standpunt dat een dergelijke regeling wel met inachtneming van een redelijke termijn dient te worden aangepast, al helemaal wanneer het nieuwe schooljaar voor de deur staat en opnieuw gekeken wordt naar de verdeling van uren. Het hof oordeelt als volgt. Uit de overgelegde producties blijkt dat [verweerster] reeds per e-mail van 28 juni 2016 heeft verzocht (aan Personeelszaken van SRL) om terugstorting van de BAPO inhoudingen over de perioden dat zij was en is vrijgesteld van werk. SRL heeft niet weersproken dat sprake is van een vrijwillige regeling en evenmin gemotiveerd weersproken dat een dergelijke regeling met inachtneming van een redelijke termijn kan worden aangepast indien een werknemer te kennen geeft daarvan niet langer gebruik te willen maken. Het hof is van oordeel dat stopzetting van de BAPO-regeling per 1 september 2016 als redelijke termijn kan worden beschouwd, mede gelet op de aanvang van het nieuwe schooljaar. Het hof ziet aanleiding om de wettelijke verhoging in de gegeven situatie ambtshalve te matigen tot nihil. De wettelijke rente zal als onweersproken worden toegewezen.
Ad c) kerstgratificatie
Ten aanzien van dit verzoek heeft SRL eveneens verwezen naar haar e-mailbericht van
9 september 2016. Hierin staat dat de kerstgratificatie geen looncomponent betreft dat op stichtingsniveau wordt toegekend maar een jaarlijks kerstgeschenk van de rector als blijk van waardering en dat zij hierover contact met de rector dient op te nemen. Het hof is van oordeel dat SRL hiermee de verschuldigdheid van de kerstgratificatie onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, terwijl niet aan [verweerster] kan worden tegengeworpen dat zij geen contact heeft gezocht met de rector, aangezien voornoemd e-mailbericht [verweerster] niet eerder heeft bereikt dan in de procedure (zoals hierboven is overwogen ad a). Dit verzoek zal als onvoldoende gemotiveerd weersproken worden toegewezen.
20. De conclusie van al het voorgaande is dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en zal worden vernietigd. Nu de arbeidsrelatie van partijen ernstig en duurzaam verstoord is en [verweerster] zich niet langer verzet tegen de door SRL gewenste beëindiging van de arbeidsovereenkomst en herplaatsing niet aan de orde is, zal het hof een datum vaststellen waarop de arbeidsovereenkomst van partijen zal eindigen. Het hof bepaalt die datum op 1 april 2017. Voor het rekening houden met de wettelijke opzegtermijn ziet het hof geen aanleiding.
Aan [verweerster] zal een billijke vergoeding worden ontzegd. De transitievergoeding wordt onder voorwaarde toegewezen. De overige veroordelingen worden, als verzocht door [verweerster], uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
21. Waar partijen over en weer in het (on)gelijk worden gesteld ziet het hof aanleiding om de proceskosten te compenseren, zowel van de eerste aanleg als van het hoger beroep.