ECLI:NL:GHDHA:2017:533

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
6 maart 2017
Zaaknummer
200.200.833/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling minderjarige en ontvankelijkheid verzoek gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in oktober 2016 hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die op 8 juli 2016 de ondertoezichtstelling had verlengd tot 11 januari 2017. De moeder stelde dat het verzoek tot verlenging te laat was ingediend door een onbevoegde gezinsvoogdijmedewerker. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 januari 2017 waren de moeder en de vader niet verschenen, terwijl de gecertificeerde instelling zich verweerde tegen de verzoeken van de moeder. Het hof oordeelde dat de termijnoverschrijding niet leidde tot niet-ontvankelijkheid, omdat de moeder voldoende gelegenheid had gehad om haar bezwaren naar voren te brengen. Het hof concludeerde dat de gecertificeerde instelling bevoegd was om het verzoek in te dienen en dat er onvoldoende bewijs was dat de minderjarige ernstig in haar ontwikkeling werd bedreigd. De enkele omstandigheid dat de minderjarige geen contact had met haar vader was niet voldoende om de ingrijpende maatregel van ondertoezichtstelling te rechtvaardigen. Het hof vernietigde de bestreden beschikking en wees het verzoek van de gecertificeerde instelling tot verlenging van de ondertoezichtstelling af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 1 maart 2017
Zaaknummer : 200.200.833/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 16-1679
Zaaknummer rechtbank : C/10/503108
[appellante] ,
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. L.H. Poortman-de Boer te Groningen,
tegen
de Stichting Jeugdbescherming [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 7 oktober 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 8 juli 2016 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Bij het hof is voorts van de zijde van de moeder op 19 januari 2017 een brief van diezelfde datum met bijlage ingekomen met daarin een aanvulling van de gronden.
De raad heeft bij brief van 28 november 2016 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 27 januari 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig: mevrouw [naam] en mevrouw [naam] namens de gecertificeerde instelling.
Zowel de moeder en haar advocaat als de vader zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De advocaat van de moeder heeft bij voornoemde brief van 19 januari 2017 haar beroep aangevuld in die zin dat zij thans primair verzoekt de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidend verzoek.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – voor zover van belang – de ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige), verlengd tot 11 januari 2017. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast: de ouders hebben het gezag over de minderjarige.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige tot 11 januari 2017.
2. De moeder verzoekt thans het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidend verzoek, dan wel het inleidend verzoek van de gecertificeerde instelling af te wijzen.
3. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de moeder af te wijzen.
4. De moeder voert het volgende aan. Primair stelt zij zich thans op het standpunt dat de gecertificeerde instelling door de rechtbank niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in haar verzoek, nu dit zowel te laat als door een onbevoegde gezinsvoogdijwerker is ingediend. Daartoe voert de moeder aan dat het inleidende verzoekschrift uiterlijk in de week van 16 tot 23 mei 2016 (de achtste week voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende ondertoezichtstelling) had moeten worden ingediend en dat de rechtbank het verzoekschrift pas op 7 juni 2016 heeft ontvangen. Daarnaast stond de gezinsvoogdijwerker ten tijde van het indienen van het inleidend verzoek nog niet geregistreerd in het daartoe bestemde Kwaliteitsregister Jeugd. Mocht het hof aan een inhoudelijke behandeling toekomen dan stelt de moeder dat er geen gronden voor een ondertoezichtstelling aanwezig zijn. De omstandigheid dat de minderjarige geen contact heeft met haar vader vloeit voort uit het feit dat de vader geen enkele rol in haar leven heeft gespeeld, anders dan een zeer bedreigende. De relatie tussen de moeder en de vader kenmerkte zich door geweld, drugsafhankelijkheid en drugshandel van de zijde van de vader. Zij werden bedreigd door drugshandelaren, waardoor de moeder en de minderjarige het huis hebben moeten verlaten. Dit resulteerde in een opname van de moeder op de psychiatrische afdeling van een ziekenhuis. Een mogelijk contactherstel tussen de minderjarige en de vader levert voor de moeder dusdanige angsten en stress op dat psychiatrische decompensatie dreigt. Dit blijkt uit de verklaringen van haar behandelaars. De vorige gezinsvoogdijwerker achtte contact tussen de vader en de minderjarige niet in haar belang en had om die reden met de vader afgesproken dat hij af zou zien van contactherstel. Dit gaf de moeder en de minderjarige rust. De vader is daarop kennelijk teruggekomen toen de bijzondere curator hem daarover, in het kader van een eerdere verlenging van de ondertoezichtstelling (geïnitieerd door een nieuwe gezinsvoogdijwerker), bevroeg, terwijl hij er toen ter zitting (wederom) blijk van gaf weliswaar contact te wensen met de minderjarige maar alleen in het vrijwillige kader. Dit is onmogelijk gebleken. De minderjarige ontwikkelt zich desondanks heel goed, zowel op school als thuis. Ze wordt derhalve niet bedreigd in haar ontwikkeling. Daarnaast draagt de moeder er zelfstandig zorg voor dat zij hulp krijgt voor haar angsten, zodat er geen sprake is van het weigeren van hulpverlening. Daarnaast is de minderjarige erbij gebaat dat haar moeder goed functioneert. Een maatregel van ondertoezichtstelling zorgt voor veel stress, waarmee de moeder moeilijk kan omgaan. Ook het onzorgvuldige verloop van de met de ondertoezichtstelling gepaard gaande procedures en de omstandigheid dat meerdere gezinsvoogdijwerkers er kennelijk ieder een eigen visie op nahouden, zorgen bij de moeder voor veel stress. Dit heeft zijn weerslag op de minderjarige. Ten slotte brengt de moeder onder de aandacht dat de rechtbank de raad een onderzoeksopdracht heeft gegeven, die ten tijde van het opstellen van het beroepschrift, halverwege de periode van verlenging van de ondertoezichtstelling, nog geen aanvang heeft genomen.
5. De gecertificeerde instelling heeft geen procesrechtelijke bezwaren aangevoerd tegen de aanvulling op het beroepschrift en voert daartegen inhoudelijk verweer. Wat betreft de bevoegdheid van de gezinsvoogd stelt de gecertificeerde instelling dat zij wettelijk verantwoordelijk is voor het verlenen van verantwoorde hulp en zich daarbij moet voorzien van gekwalificeerde werknemers. Deze werknemers staan geregistreerd in het daartoe bestemde Kwaliteitsregister Jeugd. Dat de gezinsvoogd die het verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend nog niet in voornoemd Kwaliteitsregister stond ingeschreven ten tijde van het indienen van het verzoekschrift, doet niet af aan het feit dat zij gekwalificeerd is. De gezinsvoogd was net in dienst getreden bij de gecertificeerde instelling en nieuwe werknemers hebben een aantal weken de tijd om zich in te schrijven in het Kwaliteitsregister. Een voorregistratie van de betreffende gezinsvoogd had al wel plaatsgevonden. Daarnaast geldt dat de gezinsvoogd haar werkzaamheden onder verantwoordelijkheid van een reeds geregistreerde gezinsvoogd verrichtte. Voorts worden verzoekschriften als in de onderhavige zaak niet op persoonlijke titel, maar namens de gecertificeerde instelling ingediend. Ten aanzien van de termijn waarbinnen het inleidend verzoek is ingediend merkt de gecertificeerde instelling op dat het verzoek ruim vijf weken voor het verlopen van de termijn bij de rechtbank is ingediend en de moeder daar in eerste aanleg geen bezwaar tegen heeft gemaakt. Ten aanzien van de ondertoezichtstelling stelt de gecertificeerde instelling zich op het standpunt dat de grondslag voor de ondertoezichtstelling gelegen is in de angst van de moeder voor de vader, als gevolg waarvan er geen contact is tussen de minderjarige en de vader en de minderjarige zich geen zelfstandig beeld kan vormen van de vader. De gecertificeerde instelling stelt voorts dat nader raadsonderzoek naar de situatie van de minderjarige noodzakelijk is. Onderzocht dient te worden in hoeverre de moeder haar angst voor de vader op de minderjarige projecteert en in hoeverre omgang met de vader in het belang van de minderjarige is. Indien de raad naar aanleiding van het onderzoek concludeert dat omgang tussen de vader en de minderjarige in strijd is met het belang van de minderjarige, kan de ondertoezichtstelling beëindigd worden, aldus de gecertificeerde instelling. Op dit moment kan de gecertificeerde instelling zich geen beeld van de minderjarige vormen aangezien de moeder het contact afhoudt. Wel is er sprake van een steunend netwerk om de moeder heen.
Ontvankelijkheid
6. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat het inleidende verzoekschrift tot verlenging van de ondertoezichtstelling op 7 juni 2016, derhalve tijdens de vijfde week vóór het verstrijken van de duur van de ondertoezichtstelling, is ingediend. Artikel 2.4.9 sub a van het Procesreglement Civiel Jeugdrecht bepaalt dat een verzoek tot verlenging van een ondertoezichtstelling uiterlijk tijdens de achtste week voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende ondertoezichtstelling wordt ingediend. Bij de beoordeling of een termijnoverschrijding bij dergelijke verzoeken tot niet-ontvankelijkheid moet leiden, wordt in de rechtspraak de maatstaf gehanteerd of de termijnoverschrijding leidt tot strijd met de goede procesorde, in het bijzonder of de rechter het ingediende verzoek zorgvuldig kan behandelen zulks met inachtneming van de belangen van partijen en de minderjarige(n). Nu de moeder voldoende in de gelegenheid is gesteld haar bezwaren tegen het verzoek naar voren te brengen tijdens de zitting bij de rechtbank waar zij met haar advocaat verschenen is, is het hof van oordeel dat zij niet in haar belangen is geschaad. De termijnoverschrijding leidt aldus naar het oordeel van het hof niet tot een niet-ontvankelijkheid. Dat artikel 2.4.9 sub b van het Procesreglement bepaalt dat een verlengingsverzoek dat wordt ingediend na afloop van de geldigheidsduur van de lopende ondertoezichtstelling niet-ontvankelijk is, maakt dit niet anders. In de onderhavige zaak is van een dergelijke situatie geen sprake.
7. Ten aanzien van de bevoegdheid van de voogdijwerker overweegt het hof als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 1:260, lid 2, BW kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling verlengen op verzoek van de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft. De gecertificeerde instelling is derhalve bevoegd tot het doen van een verzoek om een verlenging en niet een voogdijwerker/jeugdbeschermer. Nu niet in geschil is dat de gecertificeerde instelling het verzoek heeft gedaan, faalt reeds op die grond het betoog van de moeder dat het verzoek door een onbevoegde gezinsvoogdijmedewerker is gedaan. Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Op grond van het bepaalde in artikel 4.1.1. lid 1 van de Jeugdwet verlenen de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling verantwoorde hulp, waaronder wordt verstaan hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of ouder. Lid 2 van voornoemd artikel bepaalt dat de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling zich op zodanige wijze organiseren, waarbij zij zich kwalitatief en kwantitatief zodanig van personeel en materieel voorzien en zorgdragen voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde hulp. Uit artikel 5.1.1. Besluit Jeugdwet volgt dat, indien toepassing is gegeven aan artikel 5.2.1, eerste lid (het op aanvraag van de beheerder van een beroepsregister dat register als enig kwaliteitsregister jeugd erkennen door de ministers), de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het college, voor zover het betreft de toeleiding naar, advisering over, de bepaling en het inzetten van de aangewezen voorziening, er zorg voor dragen dat de taken worden uitgevoerd door of onder verantwoordelijkheid van een geregistreerde professional.
8. De gezinsvoogd / jeugdbeschermer die het inleidend verzoekschrift tot verlenging van de ondertoezichtstelling heeft ingediend namens de gecertificeerde instelling, verrichtte destijds haar werkzaamheden onder verantwoordelijkheid van een wel geregistreerde jeugdbeschermer, omdat haar registratie in het Kwaliteitsregister nog niet was voltooid. Deze omstandigheid doet, naar het oordeel van het hof, niet af aan het feit dat zij, gelet op haar kwalificatie wel haar taken mocht uitvoeren. Ook op grond van hetgeen hiervoor is overwogen gaat het hof dan ook voorbij aan deze grief van de moeder.
Ondertoezichtstelling
9. Het hof stelt voorop dat de kinderrechter, op grond van artikel 1:255 lid 1 BW een minderjarige onder toezicht kan stellen van een gecertificeerde instelling indien de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en:
a. a) de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd en
b) de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW in staat zijn te dragen. Mits aan de hiervoor omschreven gronden wordt voldaan, kan deze ondertoezichtstelling telkens worden verlengd met ten hoogste een jaar.
10. De periode waarvoor de ondertoezichtstelling is verleend, is inmiddels verstreken. Dit laat onverlet dat de rechter, ook in het geval van het verstrijken van een termijn, gehouden is de rechtmatigheid van de maatregel te toetsen zodat het hof dit zal doen.
11. Het hof overweegt voorts als volgt. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de gecertificeerde instelling desgevraagd bevestigd dat de ondertoezichtstelling naar haar mening beëindigd kan worden indien de raad concludeert dat omgang tussen de vader en de minderjarige niet in het belang van de minderjarige te achten is. Het hof leidt hieruit af dat de enige grond voor de ondertoezichtstelling gelegen is in het bewerkstelligen dat het contact tussen de vader en de minderjarige wordt hersteld en uiteindelijk een omgangsregeling tot stand wordt gebracht.
12. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1009 (zie tevens HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1073) blijkt dat voor het opleggen van de maatregel van een ‘omgangsondertoezichtstelling’ op de voet van art. 1:254 (oud) BW de volgende maatstaf geldt:
“Het toepassen van de maatregel van ondertoezichtstelling betekent een inmenging in het gezinsleven van ouder(s) en kind. Deze maatregel is slechts gerechtvaardigd indien zij berust op de in de wet aangegeven gronden en dient ter bescherming van het belang van het kind. De rechter die de ondertoezichtstelling uitspreekt, zal in zijn beschikking niet alleen moeten vermelden dat deze gronden aanwezig zijn, doch ook moeten aangeven op grond van welke gegevens hij tot zijn oordeel is gekomen dat de minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van die bedreiging hebben gefaald of waarschijnlijk zullen falen.”
13. Vorig jaar heeft de Hoge Raad in dat kader overwogen: “Niet uitgesloten is dat het opleggen van de maatregel van ondertoezichtstelling gerechtvaardigd kan zijn wanneer het ontbreken van een omgangsregeling of juist het bestaan ervan, dan wel de conflicten of problemen bij het tot stand brengen of het uitvoeren van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen. In een dergelijk geval moeten aan de motivering van de toewijzing hoge eisen gesteld worden.” (HR 19 februari 2016: ECLI:NL:HR:2016:295).
14. Uit hetgeen door de gecertificeerde instelling is aangevoerd is naar het oordeel van hof onvoldoende gebleken dat de minderjarige ten tijde van de bestreden beschikking ernstig in haar ontwikkeling werd bedreigd dan wel dat dit thans het geval is. De enkele omstandigheid dat de minderjarige haar vader sinds langs tijd niet meer heeft gezien en de moeder het contact tussen de vader en minderjarige afhoudt, vormt onvoldoende grondslag voor het opleggen van een ingrijpende maatregel als een ondertoezichtstelling. Van belang is voorts dat er voor het overige geen concrete informatie aanwezig is die erop wijst dat er sprake is van enige bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige die een ondertoezichtstelling rechtvaardigt. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de gecertificeerde instelling dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is voor het doen verrichten van een raadsonderzoek, nu de raad daartoe een zelfstandige bevoegdheid heeft.
15. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking dan ook vernietigen.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst af het inleidend verzoek van de gecertificeerde instelling tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, I. Obbink-Reijngoud en A.J. van Montfoort, bijgestaan door mr. M.M. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 maart 2017.