ECLI:NL:GHDHA:2017:4299

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
24 december 2019
Zaaknummer
22-003039-15
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord op ex-vriend met vuurwapen en geluiddemper

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord op haar ex-vriend. De verdachte, geboren in 1992, kon de relatiebreuk niet verwerken en heeft op 23 september 2014, gewapend met een schietklaar pistool met geluiddemper, de woning van het slachtoffer benaderd. Vermomd en met een lege doos om de aandacht af te leiden, heeft zij bij de voordeur aangebeld. Toen het slachtoffer de deur opende, heeft zij hem met het vuurwapen beschoten, waarbij hij levensgevaarlijk gewond raakte. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar, met aftrek van voorarrest. De verdachte heeft in hoger beroep betoogd dat zij niet opzettelijk heeft gehandeld met de bedoeling om het slachtoffer te doden, maar dat zij zelfmoord wilde plegen. Het hof heeft deze verklaring als ongeloofwaardig afgewezen en vastgesteld dat de verdachte met voorbedachte rade heeft gehandeld. De vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding heeft geëist, is gedeeltelijk toegewezen. Het hof heeft de verdachte ook verplicht om een schadevergoeding van € 21.316,- te betalen aan het slachtoffer, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003039-15
Parketnummer: 10-700483-14
Datum uitspraak: 6 april 2017
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 juni 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1992,
thans gedetineerd in [PI].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 23 maart 2017.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet primair (poging tot moord), 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 23 september 2014 te Rhoon, gemeente Albrandswaard ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een kogel, althans een projectiel heeft afgevuurd op de buik, althans het bovenlichaam van die [slachtoffer], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2.
zij in of omstreeks de periode van 16 september 2014, althans op of omstreeks 23 september 2014 te Rotterdam en/of te Rhoon, gemeente Albrandswaard, een of meer wapens van categorie III, te weten een pistool (merk Bersa, model Lusber 844, kaliber 7.65), en/of munitie van categorie III, te weten 5, althans één of meer kogelpatro(o)n(en), voorhanden heeft gehad;
3.
zij in of omstreeks de periode van 16 tot en met 23 september 2014, althans op of omstreeks 23 september 2014 te Rotterdam en/of te Rhoon, gemeente Albrandswaard, een of meer wapens van categorie I, onder 3, te weten een geluiddemper, voorhanden heeft gehad;
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van de onder 1 impliciet primair (poging tot moord), 2 en 3 ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en zes maanden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het (ontvankelijkheids) verweer m.b.t. het onderzoek aan de computer van de verdachte.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte, overeenkomstig de door haar overlegde pleitnota, primair bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat er sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij met grove veronachtzaming van de belangen van haar cliënt tekort is gedaan aan zijn recht op eerlijke behandeling van zijn zaak. Dit, omdat de verdediging heeft verzocht om nader onderzoek te verrichten aan de inbeslaggenomen computer van de verdachte. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 juni 2016 is nader onderzoek aan de computer van de verdachte echter niet meer mogelijk. Aldus is er sprake van strijd met artikel 6 EVRM en met het beginsel ‘equality of arms’, nu de verdediging niet meer in staat is om het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijsmateriaal te onderzoeken.
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat het voorgaande dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de resultaten van het onderzoek aan de computer zoals weergegeven in het proces-verbaal digitaal onderzoek (p. 158 e.v).
Het hof overweegt als volgt.
Nadat het aan de verdediging in hoger beroep toegewezen verzoek tot het doen van nader onderzoek aan de inbeslaggenomen computer van de verdachte in maart 2016 bij de afdeling Digitale Opsporing was binnengekomen, is blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 juni 2016 (nr. PL1700-2014386466-68) het navolgende komen vast te staan.
Tijdens een onderzoek aan inbeslaggenomen media worden back-ups gemaakt door de afdeling Digitale Opsporing. Aan het eind van het onderzoek worden deze kopieën overgedragen aan het onderzoeksteam ter archivering. Vaak blijft er ook een kopie in de persoonlijke omgeving van de behandelend rechercheur staan.
De harddisk met de kopie blijkt zich niet meer in het politiebureau te bevinden en is waarschijnlijk tijdens een interne verhuizing kwijtgeraakt.
Tevens bleek dat de destijds behandelend rechercheur niet meer bij de politie werkzaam is en dat de door hem gebruikte computer inmiddels helemaal is gewist. De inbeslaggenomen computer is aan de vader van de verdachte teruggeven. Hij heeft medegedeeld dat de computer inmiddels uit elkaar is gehaald en dat de onderdelen zijn verkocht. Nieuw onderzoek aan de computer van de verdachte is dus niet meer mogelijk.
Het hof stelt met de verdediging vast, dat het aan de verdediging toegestane nader onderzoek aan de computer inderdaad niet meer mogelijk is. Het is de vraag of dat een gevolg moet hebben, en zo ja welk.
Bij de beoordeling hiervan stelt het hof voorop dat een zo vergaande sanctie als de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie slechts kan volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan (Zwolsman, Hoge Raad 19-12-1995, NJ 1996, 249). Naar het oordeel van het hof doet een dergelijke situatie zich, gelet op de in voormeld proces-verbaal beschreven gang van zaken, niet voor. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Nu het hof het proces-verbaal digitaal onderzoek niet voor het bewijs zal bezigen, behoeft het subsidiaire standpunt van de raadsvrouw strekkende tot bewijsuitsluiting van het betreffende proces-verbaal geen bespreking meer.
Het ten laste gelegde
Het hof staat voor de vraag of de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Feiten
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden, die door de verdediging niet worden betwist:
De verdachte is op 23 september 2014 met een doorgeladen en schietklaar pistool, voorzien van een geluiddemper, naar de woning van het slachtoffer aan de [adres] in Rhoon gegaan. Het wapen had zij kort tevoren aangeschaft met het oog op haar voornemen zich daarmee naar het slachtoffer te begeven. De verdachte is vermomd met een pruik en zonnebril en op een anonieme “RET 1-uurs”-chipkaart naar de woning van het slachtoffer gereisd. De verdachte had een lege doos bij zich.
Nadat de verdachte bij één van de buren had aangebeld om binnen te komen en een buurvrouw de algemene toegangsdeur voor haar had geopend, is de verdachte naar de (galerij)woning van het slachtoffer gegaan en heeft zij bij zijn voordeur aangebeld. Toen het slachtoffer de voordeur niet opende, heeft de verdachte hem meermalen geroepen totdat hij de voordeur opende.
De verdachte heeft, onmiddellijk nadat het slachtoffer de voordeur opende, de doos aan hem overhandigd, om hem af te leiden. Het slachtoffer heeft die doos aangenomen en deze meteen weggegooid in de richting van de galerij.
Het slachtoffer heeft een plofgeluid gehoord.
Het slachtoffer, dat getroffen was door een kogel in zijn buik, heeft om hulp geroepen.
Het slachtoffer is liggend op het vuurwapen aangetroffen, in de deuropening van zijn woning, met zijn hoofd in de richting van de galerij.
Het letsel dient als potentieel dodelijk letsel te worden beschouwd.
In de tas van de verdachte is naderhand voornoemde “RET 1-uurs”-chipkaart en daarnaast een geldige OV-chipkaart studentenweekabonnement aangetroffen.
Alternatief scenario
Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig de overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota – betoogd dat de verdachte naar het slachtoffer is toegegaan met alleen de bedoeling om zichzelf in zijn bijzijn van het leven te beroven. Echter, voordat de verdachte het pistool tegen haar hoofd kon zetten, greep het slachtoffer in. Er ontstond een worsteling om het pistool, waarna het slachtoffer in elkaar zakte.
Er is derhalve geen sprake geweest van opzettelijk handelen gericht op het doden van het slachtoffer, laat staan van een vooropgezet en doordacht plan daartoe, waaraan een eerder besluit ten grondslag heeft gelegen. De verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord.
De raadsvrouw heeft in het voormelde kader grote betekenis toegekend aan het pakje. Zowel de verdachte als het slachtoffer hebben verklaard dat het slachtoffer deze doos aanpakte, meteen nadat hij de deur had opengedaan. Toen hij voelde dat het pakje heel licht was, heeft hij het pakje weggegooid, de galerij op. Het neervallende pakje kan volgens de raadsvrouw het door het slachtoffer gehoorde plofgeluid verklaren. De verdachte nam het pistool uit haar tas en zette het tegen haar hoofd. Dit gebeurde allemaal tegelijkertijd. In de daarop volgende worsteling is het pistool afgegaan.
Het hof overweegt als volgt.
Het slachtoffer heeft inderdaad verklaard dat hij de doos van de verdachte heeft aangepakt, en dat hij die - toen hij voelde dat die leeg was – meteen heeft weggegooid. Hij heeft daaraan toegevoegd, dat de verdachte op datzelfde moment langs hem heen zijn woning inliep, en dat hij zich heeft omgedraaid waardoor hij (het hof begrijpt: face to face) tegenover haar kwam te staan (proces-verbaal verhoor aangever, nr. PL1700-2014386466-67, p. 179 e.v.).
De verdachte pakte een pistool uit haar tas. Het slachtoffer zag de verdachte tegenover zich staan met het pistool in haar hand. Op dat moment hoorde het slachtoffer een plofgeluid. Hij heeft toen meteen het wapen bij de geluiddemper gepakt en is daarna op de grond gevallen. Hij voelde een branderig gevoel in zijn buik en hij heeft om hulp geroepen(proces-verbaal van aangifte, nr. PL1700-2014386466-1, p. 78 e.v.).
In het licht van voormelde verklaringen van het slachtoffer, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof de stelling van de verdediging, inhoudende dat het door het slachtoffer gehoorde plofgeluid is veroorzaakt doordat het slachtoffer de lege doos weggooide en die doos op de galerij viel, niet aannemelijk. Immers, het slachtoffer verklaart over het gehoorde plofgeluid nadat de doos al was weggegooid (en neergevallen) en hij zich had omgedraaid in de richting van de verdachte. Hij beschrijft ook niet dat hij de doos hoorde vallen, een geluid dat algemeen bekend en herkenbaar is, maar hij beschrijft een ander geluid, te weten een plofgeluid. De omstandigheid dat is geschoten met een vuurwapen dat was voorzien van een geluiddemper past bij dit door het slachtoffer omschreven ‘plofgeluid’.
Ook in het feit dat het slachtoffer om hulp riep ziet het hof een aanwijzing voor de juistheid van diens verklaring dat de verdachte hem aanviel door op hem te schieten, in plaats van dat de actie van de verdachte op zichzelf (suïcide) gericht was.
Het hof wijst voorts nog op de omstandigheid dat het wapen voorzien was van een geluiddemper. Voor suïcide had dit – kostprijs verhogende en eenvoudig van het wapen af te schroeven attribuut – geen toegevoegde waarde; voor het zo geluidloos mogelijk doden van een ander wél.
Het hof overweegt voorts dat de verdachte zich in haar eerste verhoren bij de politie op haar zwijgrecht heeft beroepen. Eerst nadat vele onderzoeksresultaten bekend waren, heeft zij bij de rechter-commissaris deze lezing van het gebeurde gegeven.
Overigens heeft zij over de omstandigheid dat zij met een anonieme OV-chipkaart met een geldigheidsduur van één uur naar de woning van het slachtoffer is gereisd, terwijl zij tevens een persoonlijke studentenkaart op zak had welke kaart op die dag voor haar gratis openbaar vervoer faciliteerde, tot en met de terechtzitting in eerste aanleg geen verklaring afgelegd.
Eerst ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte daaromtrent verklaard dat zij haar persoonlijke OV-chipkaart niet zo snel kon vinden in haar tas. Het hof acht deze verklaring in het licht van de overige vastgestelde feiten en omstandigheden, en mede gelet op het hierna (sub ‘voorbedachte raad’) volgende, ongeloofwaardig en zal de verklaring derhalve terzijde schuiven.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het door de verdediging geschetste alternatieve scenario, inhoudende dat de verdachte naar het slachtoffer is toegegaan met de bedoeling om zichzelf in zijn bijzijn van het leven te beroven, als onaannemelijk en ongeloofwaardig ter zijde dient te worden gesteld.
Dat de verdachte in het verleden eerder zelfmoordpogingen heeft gedaan, en zij stelt nog steeds een doodswens te hebben, doet daaraan niet af.
Voorbedachte raad
Het hof ziet zich verder voor de vraag gesteld of de verdachte met ‘voorbedachte raad’ heeft gehandeld.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen (HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761).
Het hof overweegt als volgt.
Zoals hierboven reeds is overwogen, is de verdachte met een voor dat doel aangeschaft, doorgeladen schietklaar pistool, voorzien van een geluiddemper, naar de woning van het slachtoffer gegaan.
De verdachte was daarbij vermomd met een pruik en zonnebril, zodat zij door niemand herkend zou worden. Verder had zij, o.a. ter misleiding van de buren, een lege doos ingepakt, zodat de indruk zou ontstaan dat zij een pakje kwam bezorgen en één van de buren zonder argwaan, de algemene toegangsdeur voor haar zou opendoen.
Bij de voordeur van het slachtoffer heeft de verdachte aangebeld. Toen het slachtoffer de voordeur niet opende, heeft de verdachte hem meermalen geroepen totdat hij de voordeur opende. De verdachte heeft de doos toen aan het slachtoffer overhandigd om hem af te leiden. De verdachte is vervolgens langs het slachtoffer de hal ingelopen, heeft zich naar hem omgedraaid, heeft het vuurwapen uit haar tas gepakt, op het slachtoffer gericht en aldus van zeer korte afstand op hem geschoten.
De verdachte is naar de woning van het slachtoffer gereisd op een anonieme ‘RET 1-uurs chipkaart”, terwijl zij ook haar reguliere studenten OV kaart bij zich had. Daarover heeft zij – eerst in hoger beroep – een verklaring gegeven, die het hof, zoals hierboven reeds overwogen, ongeloofwaardig acht. Het hof acht het aannemelijker, mede gelet op de overige feiten en omstandigheden (o.a. vermomming, geluiddemper, neppakje) dat dit onderdeel uitmaakte van het totale plan van de verdachte en dat zij op de anonieme kaart is gereisd, opdat haar reis later niet traceerbaar zou zijn.
Uit al deze feiten en omstandigheden leidt het hof derhalve af dat de verdachte het vooropgezette plan had het slachtoffer van het leven te beroven. Het hof neemt op grond hiervan als vaststaand aan, dat de verdachte vóór de uitvoering van haar daad heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Daarbij overweegt het hof dat niet alleen de tijd kostende voorbereidingen zoals de aankoop van het wapen – nota bene met geluiddemper - en de pruik en het knutselen van neppakje, maar ook het tijdsverloop tussen haar vertrek uit haar woning en het aanbellen bij de woning van het slachtoffer, volharden totdat het slachtoffer de deur open deed, en hem vervolgens als voorgenomen het pakje te overhandigen, duidt op kalm beraad.
Dat de verdachte in enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling zou hebben gehandeld is niet gesteld, noch gebleken.
Het hof overweegt in dit verband dat de verdachte desgevraagd o.a. heeft verklaard dat zij ten tijde van het gebeuren niet boos was op het slachtoffer, maar hem slechts wilde confronteren met haar eigen lijden.
Conclusie
Naar het oordeel van het hof zijn ook voor het overige geen feiten of omstandigheden (contra-indicaties) uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen waaruit aanwijzingen voortvloeien die pleiten tegen bewezenverklaring van voorbedachte raad. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Nu de verdachte van korte afstand op het slachtoffer heeft geschoten, waarbij zij – zoals is vastgesteld – het voornemen heeft gehad om hem te doden, is daarmee het opzet gegeven en acht het hof de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op
of omstreeks23 september 2014 te Rhoon, gemeente Albrandswaard ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een kogel
, althans een projectielheeft afgevuurd op
de buik, althans het bovenlichaam vandie [slachtoffer], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2.
zij
in ofomstreeks de periode van 16 september 2014
tot en met, althans op of omstreeks23 september 2014 te Rotterdam en
/ofte Rhoon, gemeente Albrandswaard, een
of meerwapen
svan categorie III, te weten een pistool (merk Bersa, model Lusber 844, kaliber 7.65), en
/ofmunitie van categorie III, te weten 5
, althans één of meerkogelpatro
(o)n
(en
), voorhanden heeft gehad;
3.
zij in
of omstreeksde periode van 16 tot en met 23 september 2014
, althans op of omstreeks 23 september 2014te Rotterdam en
/ofte Rhoon, gemeente Albrandswaard, een
of meerwapen
svan categorie I, onder 3, te weten een geluiddemper, voorhanden heeft gehad
;.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:

poging tot moord.

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III

en

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:

handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot moord op haar ex-vriend. De verdachte heeft de relatiebreuk met het slachtoffer kennelijk niet kunnen verwerken en is daarom vermomd en anoniem reizend, met een schietklaar en van een geluiddemper voorzien vuurwapen, naar de woning van het slachtoffer toegegaan en heeft daar op hem geschoten. De verdachte handelde ter uitvoering van een vooraf door haar bedacht plan om het slachtoffer van het leven te beroven. Het slachtoffer is met een kogel in zijn buik geraakt en werd daarbij levensgevaarlijk verwond.
Blijkens de medische informatie en hetgeen namens het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, mag het een wonder heten dat het slachtoffer de aanslag op zijn leven - dank zij meermaals en langdurige reanimatie en gevolgd door meer dan eens operatief ingrijpen -, heeft overleefd. Dat het slachtoffer nog leeft is in ieder geval geenszins aan de verdachte te danken. Blijkens de aan het hof toegezonden brief van zijn advocaat heeft het slachtoffer blijvend letsel, mede doordat er een ader uit zijn been is verwijderd, waardoor hij altijd een steunkous moet dragen. Tevens heeft het slachtoffer last van een vermoeid been en heeft hij een mindere conditie. Ook het litteken blijft gevoelig. Bovendien is het gebeurde voor het slachtoffer zeer beangstigend geweest. Aldus heeft het slachtoffer nog altijd te kampen met de fysieke en de psychische gevolgen van hetgeen de verdachte hem heeft aangedaan.
Het hof stelt vast dat de verdachte en zeer ernstig misdrijf heeft begaan. Met haar handelen heeft de verdachte welbewust een groot en levensbedreigend gevaar voor het slachtoffer in het leven geroepen en zij de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ernstig aangetast. Bovendien schokt een dergelijk schietincident de rechtsorde in het algemeen en brengt het gevoelens van angst en onveiligheid teweeg in de maatschappij.
Poging tot moord is één van de ernstigste inbreuken op de rechtsorde die het Nederlandse strafrecht kent. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat op een dergelijk feit niet anders kan worden gereageerd dan met een langdurige vrijheidsstraf.
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf heeft het hof in strafverzwarende zin rekening gehouden met de omstandigheid dat het feit is begaan bij de woning van het slachtoffer. Een woning is immers bij uitstek de plaats waar mensen veilig zijn en zich ook veilig behoren te voelen. Uit de zich in het dossier bevindende schriftelijke slachtofferverklaring blijkt in dat verband onder meer dat het slachtoffer er nog altijd moeite mee heeft als de deurbel gaat.
Het hof wil aannemen dat de verdachte, die ook tegenover het hof haar al lang en nog steeds bestaande doodswens heeft geuit, zeer moedeloos in haar eigen leven staat, maar heeft niettemin mee in aanmerking genomen dat de verdachte in het geheel niet heeft laten zien dat zij ook maar enige compassie heeft met het slachtoffer of enig inzicht in het strafwaardige en verwerpelijke van haar eigen handelen.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 maart 2017, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof tevens acht geslagen op een psychologisch onderzoek Pro Justitia d.d. 4 december 2014, opgemaakt door H.E.W. Koornstra, psycholoog, en een psychiatrisch onderzoek Pro Justitia d.d. 3 december 2014, opgemaakt door C.J.F. Kemperman, psychiater. Hierin is onder meer vermeld dat de verdachte lijdende is aan een dysthyme stoornis, gefundeerd op een persoonlijkheidsstoornis met schizoïde, paranoïde, theatrale en borderline trekken. De verdachte heeft gedeeltelijk aan de onderzoeken meegewerkt, maar zij heeft niet over het tenlastegelegde willen spreken. De deskundigen hebben derhalve over de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte en het gevaar voor herhaling geen uitspraak kunnen doen. Ook in het aanvullende psychologisch en psychiatrisch rapport van 27 mei 2015 en 2 juni 2015 zijn voornoemde vragen onbeantwoord gebleven.
Daarnaast is acht geslagen op het reclasseringsadvies d.d. 9 juni 2015. Dit rapport bevat naar het oordeel van het hof geen nadere aanknopingspunten voor bepaling van strafmodaliteit en –maat.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat de eis van de advocaat-generaal geen recht doet aan de ernst van de bewezen verklaarde feiten en onvoldoende overtuigend is onderbouwd. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht jaren een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding van [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële (€ 17.316,-) en immateriële (€ 50.000,-) schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde tot een bedrag van € 67.316,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist. De raadsvrouw heeft daartoe betoogd dat de vordering op het punt van gederfde inkomsten onvoldoende is gespecificeerd. Met betrekking tot de gevorderde daggeldvergoeding voor ziekenhuisopname heeft de raadsvrouw gesteld dat uit de stukken niet blijkt dat de benadeelde partij op 24 november 2014 en op 28 januari 2014 in het ziekenhuis heeft moeten blijven. Een en ander maakt dat de vordering tot vergoeding van geleden materiële schade een onevenredige belasting voor het strafgeding vormt, aldus de raadsvrouw.
Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade heeft de raadsvrouw primair betoogd dat deze vordering geheel dan wel gedeeltelijk niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel geheel of gedeeltelijk dient te worden afgewezen, dan wel dient te worden gematigd nu het Schadefonds Geweldsmisdrijven reeds een bedrag van € 10.000,- aan de benadeelde heeft uitgekeerd.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij 47 dagen in het ziekenhuis heeft verbleven. Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij mitsdien aangetoond dat tot een bedrag van € 1.316,- materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Ten aanzien van de vordering ter zake de vergoeding van gederfde inkomsten is het hof evenwel met de raadsvrouw van oordeel dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding vormt. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden materiële schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 20.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Anders dan de raadsvrouw van de verdachte heeft betoogd, is het hof van oordeel dat de uitkering van het Schadefonds Geweldsmisdrijven ter hoogte van € 10.000,- niet op de toegewezen vordering ter zake vergoeding van immateriële schade in mindering behoort te worden gebracht.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij ter vergoeding van geleden immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 21.316,-, met rente, aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, met rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 36f, 45, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 21.316,00 (eenentwintigduizend driehonderdzestien euro) bestaande uit € 1.316,00 (duizend driehonderdzestien euro) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 21.316,00 (eenentwintigduizend driehonderdzestien euro) bestaande uit € 1.316,00 (duizend driehonderdzestien euro) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
141 (honderdeenenveertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. N. Schaar,
mr. M.P.J.G. Göbbels en mr. A.J.M. Kaptein,
in bijzijn van de griffier mr. C. de Bruin.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 6 april 2017.
Mr. N. Schaar is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.