ECLI:NL:GHDHA:2017:4100

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
12 februari 2018
Zaaknummer
200.225.755/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de schuldsaneringsregeling en de goede trouw van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor de appellante, die eerder door de rechtbank Rotterdam was afgewezen. De appellante had op 6 maart 2017 een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De rechtbank stelde vast dat de appellante haar schulden had gefrustreerd door gelden uit de nalatenschap van een erflater buiten bereik van haar schuldeisers te brengen. De appellante betwistte deze beschuldigingen en voerde aan dat zij niet meer beschikte over de nalatenschap en dat zij in de afgelopen jaren een aanzienlijk bedrag had afgelost op haar schulden via loonbeslag.

Tijdens de mondelinge behandeling op 5 december 2017 heeft de appellante haar standpunten toegelicht, waarbij zij benadrukte dat zij bereid was om aan haar informatieverplichting te voldoen. Het hof heeft de argumenten van de appellante en de bezwaren van de schuldeisers tegen haar verzoek zorgvuldig gewogen. Het hof concludeerde dat de appellante in de afgelopen vijf jaar niet verwijtbaar haar schulden onbetaald had gelaten en dat er onvoldoende bewijs was dat zij opzettelijk middelen had onttrokken aan haar schuldeisers.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de toepassing van de schuldsaneringsregeling toegewezen, waarbij het hof de zaak ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling terugverwees naar de rechtbank. Dit arrest benadrukt het belang van goede trouw in de schuldsaneringsprocedure en de noodzaak voor schuldeisers om hun claims adequaat te onderbouwen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.225.755/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/522346/ FT EA 17/521

arrest van 12 december 2017

inzake

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. W.H. Klein Meuleman te Rotterdam.

Het geding

Bij verzoekschrift (met productie), ingekomen ter griffie van het hof op 20 oktober 2017, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2017, waarbij haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Zij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij brief van 27 november 2017 zijn de processtukken van de eerste aanleg en een aantal producties aan het hof toegezonden.
Namens schuldeisers [schuldeiser 1] , [schuldeiser 2] en [X Beheer B.V.] (hierna tezamen: [de schuldeisers] ) heeft mr. M. van der Laarse bij brief van 7 november 2017 met bijlagen, bezwaar gemaakt tegen de door [appellante] verzochte toepassing van de schuldsaneringsregeling.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 december 2017. Verschenen is: [appellante] , bijgestaan door haar advocaat.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellante] heeft op 6 maart 2017 bij de rechtbank een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde bijlage ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) is sprake van een schuldenlast van € 398.414,77. Dit bedrag betreft een schuld aan [de schuldeisers] en heeft betrekking op de nalatenschap van [erflater] (hierna: erflater).
2. De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen en heeft daartoe – samengevat – als volgt overwogen. [de schuldeisers] hebben voldoende onderbouwd aangevoerd dat [appellante] verhaal door haar schuldeisers frustreert door gelden uit de nalatenschap buiten bereik van haar schuldeisers te brengen. [appellante] heeft verklaard dat zij heeft voldaan aan hetgeen in het vonnis van 22 november 2012 door de rechtbank was bepaald: [appellante] heeft aan de raadsman van [de schuldeisers] al haar belastingaangiften en belastingaanslagen over de jaren 2007 tot en met 2011 afgegeven, zij heeft opgave gedaan van al haar bankrekeningen vanaf 13 november 1997, het door haar opgebouwde pensioen, lopende financiële producten die zij heeft afgesloten en haar debiteuren en zij heeft meegewerkt aan het verstrekken van de machtigingen aan [de schuldeisers] om bij haar accountant, de Belastingdienst en het pensioenfonds van haar werkgever bescheiden en informatie op te vragen. [appellante] heeft verder verklaard dat zij een doos met stukken naar de advocaat van [de schuldeisers] heeft gebracht en daarom zelf niet meer over deze stukken beschikt. De gelden uit de nalatenschap heeft zij besteed aan de kosten van de gevoerde procedures tussen haar en [de schuldeisers] en de kosten van de accountant, aldus [appellante] . Nu de verklaring van [appellante] tegenover de onderbouwde stellingen van [de schuldeisers] onvoldoende gewicht in de schaal legt, is de rechtbank van oordeel dat [appellante] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het onbetaald laten van haar schuld aan [de schuldeisers] in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw), in die zin dat van haar kon worden gevergd dat zij méér op haar schuld had afbetaald dan zij via het loonbeslag heeft gedaan.
Feiten en omstandigheden die – ondanks het ontbreken van de goede trouw – toelating rechtvaardigen zijn niet voldoende aannemelijk geworden, aldus de rechtbank.
Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, meer in het bijzonder de informatieverplichting, naar behoren zal nakomen (artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw).
3. Het hoger beroepschrift kan als volgt worden samengevat.
3.1.
Eerst na wijzen van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 oktober 2006 stond in rechte vast dat [appellante] niet tot de nalatenschap van [erflater] was gerechtigd. Voor dit arrest hadden twee rechterlijke instanties geoordeeld dat [appellante] wel tot de nalatenschap was gerechtigd. De omstandigheid dat [appellante] meende over het geld te mogen beschikken, komt daarmee in een ander licht te staan, aldus [appellante]
3.2.
[appellante] betwist dat zij een bedrag van ƒ 200.000,00 van een zakelijke bankrekening ten name van [X Beheer B.V.] naar een bankrekening van een onbekende derde heeft overgemaakt. De betaling betreft namelijk een overschrijving naar de Rabobank Vianen ten behoeve van een bankrekening van [X Beheer B.V.] Het vermogen van [X Beheer B.V.] is met deze overschrijving dan ook gelijk gebleven. [appellante] verkeert niet meer in de positie om hier schriftelijk bewijs van te leveren, omdat zij door het arrest van 19 oktober 2006 niet meer bevoegd is om hierover informatie te ontvangen van de desbetreffende banken en omdat zij alle relevante boekhoudkundige informatie heeft overhandigd aan de advocaat van [de schuldeisers] Alleen [de schuldeisers] zijn in staat om nadere informatie te verstrekken over de overschrijving.
3.3.
Nu [appellante] door middel van het door [de schuldeisers] gelegde loonbeslag in juni 2016 reeds € 89.918,61 had afgelost en thans nog steeds terugbetaalt, staat daarmee vast dat zij haar schulden in de vijf jaren voorafgaande aan het indienen van het verzoekschrift niet onbetaald heeft gelaten. [appellante] heeft verder in verband met de gevoerde gerechtelijke procedures meer dan € 65.000,00 aan rechtshulp moeten uitgeven.
3.4.
Wat betreft de informatieverplichting heeft [appellante] aangevoerd dat zij bereid en in staat is om de bewindvoerder alle benodigde informatie te verstrekken. De omstandigheid dat [appellante] over onvoldoende informatie beschikte teneinde te voldoen aan de behoefte aan informatie van [de schuldeisers] , kan niet als uitgangspunt worden genomen voor een verwachting in de zin van het niet nakomen van de informatieverplichting in de schuldsaneringsregeling.
4. Het bezwaar dat door [de schuldeisers] is gemaakt tegen de verzochte toelating tot de schuldsaneringsregeling houdt samengevat het volgende in:
- [appellante] heeft, ondanks de veroordeling daartoe en ondanks vele verzoeken en sommaties, geen rekening en verantwoording afgelegd over de aanwending van de nalatenschap;
- [de schuldeisers] beschikken over vele aanwijzingen dat [appellante] nog steeds beschikt over de nalatenschap en over de bedragen die vanaf de bankrekening van [X Beheer B.V.] zijn betaald. [de schuldeisers] vermoeden dat [appellante] constructies heeft opgetuigd om de middelen buiten bereik van haar schuldeisers te brengen en op die manier het verhaal door haar schuldeisers frustreert;
- [appellante] heeft in 1998 bij ABN AMRO Bank advies ingewonnen om de nalatenschap te beleggen;
- Een in opdracht van [appellante] vanaf de bankrekening van Beheer op 1 september 1998 betaald bedrag van ƒ 200.000 gulden (€ 90.756) is bijgeschreven op een bankrekening van een vooralsnog onbekende derde;
- [appellante] heeft in september/oktober 2009 aan de bijzonder curator van haar [dochter] , [de bijzonder curator] te Zwijndrecht, medegedeeld dat zij € 600.000,00 wil onderbrengen in een op te richten stichting ten behoeve van [de dochter] . Dat betekent dat zij op dat moment dus in ieder geval nog beschikte over € 600.000,00.
[de schuldeisers] menen dat het vonnis van de rechtbank dient te worden bekrachtigd.
5. Ter beoordeling ligt voor of [appellante] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw.
5.1.
Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting oordeelt het hof dat in dit geval geen sprake is van het verwijtbaar onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. Zo is gebleken dat [de schuldeisers] in juli 2009 beslag hebben gelegd op het inkomen van [appellante] . Via dit loonbeslag had [appellante] in juni 2016 in totaal € 89.918,61 afgelost op haar schuld aan [de schuldeisers] [appellante] heeft over de afgelopen jaren dus een groot bedrag aan [de schuldeisers] betaald.
5.2.
[appellante] heeft in hoger beroep voldoende aannemelijk gemaakt dat zij de afgelopen vijf jaar geen beschikking heeft gehad over gelden van de nalatenschap van erflater. Dat [appellante] verhaal door haar schuldeisers frustreert door gelden uit de nalatenschap buiten bereik van haar schuldeisers te brengen, zoals de rechtbank in het vonnis heeft overwogen, is het hof niet gebleken. In het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 20 oktober 2010, waarbij [appellante] is veroordeeld tot terugbetaling van € 249.401,82 aan [de schuldeisers] , is reeds rekening gehouden met de bedragen die door [appellante] zijn onttrokken aan de nalatenschap van de erflater. De door [appellante] toegelichte gang van zaken duidt er niet op dat zij voor het overige nog gelden uit de nalatenschap buiten bereik van haar schuldeisers heeft gebracht. Namens [de schuldeisers] zijn hiervoor ook geen argumenten aangedragen in de brief die zij op 30 augustus 2017 aan de rechtbank hebben toegezonden, die in hoger beroep ook aan het hof is toegezonden.
[appellante] heeft ter zitting verklaard dat het bedrag van ƒ 200.000,00 aan de Rabobank Vianen is overgemaakt, ten behoeve van een rekening van [X Beheer B.V.] Met dit bedrag heeft zij naar eigen zeggen de kosten van de accountant, de kosten van de gerechtelijke procedures en rekeningen van [X Beheer B.V.] betaald. Het hof is van oordeel dat begrijpelijk is dat [appellante] over deze betaling – die dateert uit 1998 – thans geen verdere informatie kan verstrekken, aangezien zij niet meer gerechtigd is om toegang te krijgen tot (bank)stukken met betrekking tot de nalatenschap van de erflater. Niet valt te verwachten dat [appellante] in de toekomst door middel van stukken meer duidelijkheid zal kunnen verschaffen over deze overboeking. Bovendien neemt het hof aan dat door de rechtbank in de procedure waarin [appellante] is veroordeeld tot terugbetaling van voornoemd bedrag aan [de schuldeisers] , rekening is gehouden met alle bedragen die [appellante] heeft uitgegeven, voor zover zij deze in die procedure niet heeft kunnen verklaren. Dit geldt dus ook voor het bedrag van ƒ 200.000,00. Dat [appellante] niet alle uitgaven die zij destijds heeft gedaan kan verklaren is ook begrijpelijk, gelet op de omstandigheid dat zij destijds gemeend heeft gerechtigd te zijn om over de nalatenschap van erflater te mogen beschikken en op dit punt ook in twee rechterlijke instanties (waaronder het hof Den Haag) in het gelijk was gesteld.
Het voorgaande brengt met zich mee dat het hof van oordeel is dat niet gebleken is dat sprake is van een situatie waarin kan worden aangenomen dat in de afgelopen vijf jaar van [appellante] kon worden gevergd dat zij méér op haar schuld zou afbetalen dan zij via het loonbeslag heeft gedaan.
5.3.
Dat [appellante] in 1998 bij ABN AMRO Bank advies heeft ingewonnen om de nalatenschap te beleggen doet aan het voorgaande niet af. Immers, eerst in 2006 is geoordeeld dat [appellante] niet tot de nalatenschap gerechtigd was. Dat zij voor die tijd in de veronderstelling verkeerde dat zij wel was gerechtigd tot de nalatenschap en beleggingsadvies heeft ingewonnen leidt niet tot de conclusie dat [appellante] thans nog over gelden uit de nalatenschap beschikt. Dat, zoals [de schuldeisers] hebben gesteld, [appellante] zou beschikken over een bedrag van € 600.000,00, omdat zij in 2009 aan de bijzonder curator van haar [dochter] heeft medegedeeld dat zij € 600.000,00 wil onderbrengen in een op te richten stichting ten behoeve van [de dochter] , is niet met stukken onderbouwd, zodat het hof hier niet van kan uitgaan. Bovendien dateren al deze omstandigheden van voor het eindvonnis van de rechtbank Dordrecht, dus voordat de omvang van de terugbetalingsverplichting van [appellante] aan [de schuldeisers] is vastgesteld.
6. Het hof acht voorts voldoende aannemelijk dat [appellante] zich zal inspannen om haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren na te komen. [appellante] heeft een vaste fulltime aanstelling. Verder heeft [appellante] voldoende aannemelijk gemaakt dat zij aan haar informatieverplichting kan voldoen. Zoals [appellante] terecht heeft opgemerkt kan de omstandigheid dat zij over onvoldoende informatie beschikte om te voldoen aan de behoefte aan informatie van [de schuldeisers] niet als uitgangspunt worden genomen voor de verwachting van de nakoming van de informatieverplichting in de schuldsaneringsregeling.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling dient te worden toegewezen.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2017;
- spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] uit;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Frikkee, M. Flipse en P.W. van Baal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 december 2017 in aanwezigheid van de griffier.