ECLI:NL:GHDHA:2017:4095
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van de hardheidsclausule
In deze zaak hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat appellanten te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek. Appellanten hebben op 19 juni 2017 een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling, met een totale schuldenlast van € 346.351,14. De rechtbank concludeerde dat appellanten niet voldeden aan de vereisten van goede trouw, wat leidde tot de afwijzing van hun verzoek.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 17 oktober 2017 hebben appellanten hun standpunt toegelicht en een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet. Het hof heeft vervolgens beoordeeld of er voldoende aannemelijk was dat appellanten te goeder trouw waren. Het hof concludeerde dat, hoewel er onvoldoende bewijs was van goede trouw met betrekking tot een deel van de schulden, er wel sprake was van gewijzigde omstandigheden die toelating tot de schuldsaneringsregeling rechtvaardigden. Appellanten hadden hun financiële situatie verbeterd en er waren geen nieuwe verwijtbare schulden ontstaan.
Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de rechtbank vernietigd en de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor de uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Dit arrest benadrukt het belang van de hardheidsclausule in situaties waar de omstandigheden van de schuldenaar zijn veranderd, ondanks eerdere tekortkomingen in de goede trouw.