ECLI:NL:GHDHA:2017:3800

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
2 januari 2018
Zaaknummer
BK-17/00528 en 17/00529
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terechtheid van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2003 en 2004

In deze zaak staat de rechtmatigheid van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2003 en 2004 centraal. Belanghebbende, die samen met haar echtgenoot in België woonde, ontving in deze jaren geen belastbaar inkomen en was niet belastingplichtig voor de Nederlandse inkomstenbelasting. De inspecteur van de Belastingdienst legde aanslagen op, die door belanghebbende werden betwist. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar het gerechtshof 's-Hertogenbosch vernietigde deze uitspraak en verwees de zaak terug naar de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de aanslagen onterecht waren opgelegd, maar de inspecteur handhaafde deze onder verwijzing naar een eerder arrest van de Hoge Raad. Het gerechtshof Den Haag bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hof oordeelde dat de aanslagen de werking hebben van beschikkingen op grond van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het hof concludeerde dat de inspecteur de aanslagen niet had moeten opleggen, maar dat de conversie naar beschikkingen van rechtswege plaatsvond. De belanghebbende had geen recht op de heffingskortingen, en het hof oordeelde dat de inspecteur geen onredelijke beslissing had genomen door de aanslagen op te leggen. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-17/00528 en 17/00529

Uitspraak van 19 december 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Heerlen, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 april 2017, nummers SGR 16/9744 en 16/9748, betreffende de onder 1.1 en 1.2 vermelde aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en loop van het geding tot dusverre

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, onder verrekening van de eerder aan belanghebbende verleende voorlopige teruggaaf van € 1.757. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 177 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, onder verrekening van de eerder aan belanghebbende verleende voorlopige teruggaaf van € 1.827. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 119 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft de bezwaren tegen de aanslagen en beschikkingen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep op 10 februari 2015, nummers AWB 14/4 en 14/5, ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 13 oktober 2016, kenmerk 15/00592, de uitspraak vernietigd wegens onbevoegdheid van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de Rechtbank en de griffier gelast aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch betaalde griffierecht ten bedrage van € 123 te vergoeden.
1.5.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 26 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 44 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 november 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende en haar echtgenoot, [Y] (hierna: de echtgenoot), woonden in 2003 en in 2004 in België. Belanghebbende was in beide jaren niet belastingplichtig voor de Nederlandse inkomstenbelasting noch verplicht verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen.
3.2.
De echtgenoot ontving zowel in 2003 als in 2004 een AOW-uitkering. Op grond van het Belastingverdrag Nederland-België van 5 juni 2001 is de belastingheffing over deze uitkering toegewezen aan België. De echtgenoot was in 2003 en 2004 geen inkomstenbelasting in Nederland verschuldigd. De echtgenoot was in beide jaren niet verplicht verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen.
3.3.
Zowel voor het jaar 2003 als voor het jaar 2004 heeft belanghebbende een verzoek ingediend om uitbetaling van de algemene heffingskorting. Dit heeft geleid tot een voorlopige teruggaaf van € 1.757 (2003) respectievelijk € 1.827 (2004).
3.4.
De Inspecteur heeft met dagtekening 8 juni 2006 aan belanghebbende de onderhavige aanslagen opgelegd en de onderhavige beschikkingen heffingsrente gegeven. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de behandeling van de bezwaarschriften van belanghebbende aangehouden tot het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2010, nr. 09/00373, ECLI:NL:HR:2010:BJ5179, BNB 2010/85 (het arrest BNB 2010/85) met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2002, nadat belanghebbende daarmee op 17 september 2006 had ingestemd.
3.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 13 december 2013 heeft de Inspecteur de aanslagen en de beschikkingen gehandhaafd onder verwijzing naar het arrest BNB 2010/85.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft omtrent het geschil, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt overwogen:
“10. In het arrest is onder meer het volgende overwogen:
“3.4. Op grond van artikel 15 AWR kunnen voorlopige aanslagen, waaronder ook voorlopige teruggaven, worden verrekend met de aanslag, dan wel - voor zoveel nodig - bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking kan ook worden genomen ten aanzien van een persoon die niet belastingplichtig is, en aan wie daarom geen definitieve aanslag kan worden opgelegd. De Inspecteur mocht de voorlopige teruggaaf in dit geval derhalve verrekenen bij een beschikking als bedoeld in artikel 15 AWR. In plaats daarvan heeft hij er - ten onrechte - voor gekozen die verrekening te bewerkstelligen door het opleggen van een aanslag. In dit geval komt aan deze aanslag echter de werking toe van een beschikking op grond van artikel 15 AWR (vgl. de regeling over conversie van nietige rechtshandelingen in artikel 3:42 BW), en kan zij als een zodanige beschikking in stand blijven. Het gaat hier om twee soorten besluiten met een gelijksoortige strekking. De verrekening bij aanslag en die bij afzonderlijke beschikking betreffen immers beide verschijningsvormen van eenzelfde soort verrekening. In een geval als het onderhavige, waarin een voorlopige teruggaaf is verleend en vervolgens blijkt dat geen belasting verschuldigd is, zouden beide verschijningsvormen ook tot een zelfde betalingsverplichting leiden. Gelet hierop - en omdat tegen beide soorten besluiten op dezelfde wijze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend - is deze conversie niet onredelijk jegens belanghebbende. Het tweede middel slaagt derhalve.
(…)
3.6.
Het door belanghebbende gedane, nog onbehandeld gebleven beroep op verjaring faalt. Belanghebbende wijst daarbij tevergeefs op het late tijdstip waarop de aanslag is opgelegd, aangezien daarbij de termijn van drie jaar na afloop van het kalenderjaar als bedoeld in artikel 11, lid 3, AWR in acht is genomen. Met het oog op de rechtszekerheid moet worden aangenomen dat deze termijn van overeenkomstige toepassing is op het vaststellen van een beschikking waarbij een voorlopige teruggaaf op de voet van artikel 15 AWR wordt verrekend.”
11. De rechtbank overweegt dat er geen grond is om voor de onderhavige jaren anders te oordelen dan de Hoge Raad heeft gedaan in voormeld arrest voor het jaar 2002.
Het andersluidende standpunt van [belanghebbende] berust op een onjuiste rechtsopvatting. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de aanslagen geacht kunnen worden te zijn geconverteerd in beschikkingen bedoeld in art. 15 AWR door middel waarvan een te hoge teruggave kan worden verrekend.
12. Het door [belanghebbende] gedane beroep op verjaring faalt eveneens, aangezien de termijn als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de AWR, door [de Inspecteur] in acht is genomen. Immers de beide aanslagen zijn opgelegd met dagtekening 8 juni 2006.
13. Tegen de beschikkingen heffingsrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank is niet gebleken dat deze heffingsrente niet in overeenstemming met de wettelijke bepalingen is berekend.
14. De rechtbank is met [belanghebbende] van oordeel dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn gemotiveerd. In de uitspraken op bezwaar heeft [de Inspecteur] immers een niet met het arrest verenigbaar standpunt ingenomen, hetgeen een motiveringsgebrek oplevert. Gelet hierop zullen de beroepen gegrond worden verklaard en zullen de uitspraken op bezwaar worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor onder 11, 12 en 13 is overwogen, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand laten.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1.
In geschil is of de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2003 en 2004 terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend. Niet langer in geschil is dat de Inspecteur alle op het geschil betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aan haar uitbetaalde heffingskortingen niet door het opleggen van aanslagen IB/PVV kunnen worden verrekend, omdat zij in de onderhavige jaren niet belastingplichtig was voor de Nederlandse inkomstenbelasting en evenmin premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen.
5.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de onderhavige aanslagen, gelet op het arrest BNB 2010/85, de werking toekomt van een beschikking als bedoeld in artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (art. 15 AWR-beschikking), zodat de aan belanghebbende toegekende heffingskortingen door middel van de aanslagen kunnen worden teruggevorderd.

Conclusies van partijen

6.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente.
6.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in de onderhavige jaren geen recht heeft op de (bijzondere) verhoging van de gecombineerde heffingskorting als bedoeld in de artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001.
7.2.
In het arrest BNB 2010/85 was aan de orde de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2002, waarbij de voor dat jaar ten onrechte verleende voorlopige teruggaaf in verband met de algemene heffingskorting (gedeeltelijk) is verrekend. De Hoge Raad heeft in dat arrest geoordeeld dat een voorlopige teruggaaf die is verleend aan een persoon die niet belastingplichtig is en aan wie daarom geen definitieve aanslag kan worden opgelegd, mag worden verrekend bij een art. 15 AWR-beschikking. De Hoge Raad heeft voorts geoordeeld dat, hoewel de Inspecteur ten onrechte een aanslag had opgelegd ter verrekening van de teruggaaf, die aanslag de werking toekomt van een art. 15-beschikking omdat beide soorten besluiten een gelijksoortige strekking hebben.
7.3.
Belanghebbende stelt in de eerste plaats dat de Inspecteur na het arrest BNB 2010/85 de onderhavige aanslagen had moeten converteren in art. 15 AWR-beschikkingen. De Inspecteur heeft dit niet gedaan binnen een termijn van drie jaar na het arrest, zodat conversie volgens belanghebbende nu niet meer mogelijk is. Deze stellingen falen. De conversie vindt als het ware van rechtswege plaats. De aanslagen worden dus geacht vanaf het moment dat zij zijn opgelegd art. 15 AWR-beschikkingen te zijn, zonder dat daarvoor een nadere rechtshandeling of beschikking nodig is. In het arrest BNB 2010/85 is geoordeeld dat de termijn van drie jaar na afloop van het kalenderjaar als bedoeld in artikel 11, lid 3, van de AWR van overeenkomstige toepassing is op het vaststellen van een art. 15 AWR-beschikking. Nu vaststaat dat de aanslagen op 8 juni 2006 zijn opgelegd, heeft de Inspecteur die termijn in acht genomen.
7.4.1.
Belanghebbende wijst er verder op dat in het arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad van 22 november 2002, nr. C01/078HR, ECLI:NL:HR:2002:AE8185, NJ 2003, 34, is geoordeeld dat het in strijd is met artikel 3:42 van het Burgerlijk Wetboek een nietige overeenkomst om te zetten in een overeenkomst die partijen, naar moet worden aangenomen, niet zouden hebben gesloten als zij zich van de nietigheid van de gesloten overeenkomst bewust zouden zijn geweest. Omdat de Inspecteur, tot aan de zitting bij het Hof heeft aangegeven dat de Belastingdienst, kantoor Heerlen, na het arrest BNB 2010/85 intern had besloten door te gaan met het verrekenen van aan niet-belastingplichtigen ten onrechte verleende teruggaven door het opleggen van aanslagen, stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de Inspecteur nooit de intentie heeft gehad om in het vervolg te verrekenen door het geven van art. 15 AWR-beschikkingen. Belanghebbende verbindt daaraan kennelijk de conclusie dat conversie van de onderhavige aanslagen in art. 15 AWR-beschikkingen zou leiden tot het omzetten in beschikkingen die de Inspecteur niet zou hebben gegeven indien hij zich van de vernietigbaarheid van de aanslagen bewust zou zijn geweest, hetgeen bij een overeenkomstige toepassing van genoemd arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad niet mogelijk is.
7.4.2.
Het Hof is van oordeel dat het door belanghebbende gestelde niet in de weg kan staan aan conversie van de onderhavige aanslagen. De aanslagen zijn immers reeds op 8 juni 2006 opgelegd, ruim drieënhalf jaar vóór het arrest BNB 2010/85, en voor conversie was, zoals het Hof in 7.3 heeft geoordeeld, geen nadere handeling van de Inspecteur vereist. Voor deze aanslagen heeft derhalve hetzelfde te gelden als voor de in het arrest aan de orde zijnde aanslag IB/PVV 2002. Het Hof merkt hierbij nog op dat de Inspecteur ter zitting van het Hof heeft verklaard dat de Belastingdienst, kantoor Heerlen, thans alles in het werk stelt om het ten onrechte opleggen van aanslagen aan niet-belastingplichtigen te voorkomen.
7.5.
Anders dan belanghebbende, acht het Hof conversie ook met betrekking tot de onderhavige jaren niet onredelijk jegens belanghebbende. Zoals door de Hoge Raad is uiteengezet in het arrest BNB 2010/85, houden verrekening bij aanslag en bij afzonderlijke beschikking eenzelfde soort verrekening in, leiden zij in een geval als het onderhavige tot eenzelfde betalingsverplichting en is de rechtsbescherming tegen beide soorten besluiten gelijk.
7.6
Indien in hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd besloten ligt dat naar zijn opvatting de Inspecteur, door in plaats art.15 AWR-beschikkingen te geven aanslagen op te leggen en daarmee voorlopige teruggaven te verrekenen, in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, volgt het Hof belanghebbende niet in die opvatting. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende, op wiens weg het ligt feiten te stellen waaruit volgt dat van strijd met een of meer beginselen van behoorlijk bestuur sprake is en deze feiten bij betwisting aannemelijk te maken, het een noch het ander heeft gedaan.
7.7
Belanghebbende klaagt er ten slotte over dat de Rechtbank een onjuist dictum heeft gegeven door zowel te bepalen dat de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand blijven als te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar. Mede gelet op het door de Rechtbank geoordeelde in r.o. 14 van haar uitspraak, vat het Hof de beslissing van de Rechtbank aldus op dat zij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand blijven. Aldus gelezen, geeft de uitspraak van de Rechtbank geen blijk van een onjuiste toepassing van artikel 8:72, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7.8.
Op grond van het bovenstaande is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, E.M. Vrouwenvelder en G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 19 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.