1.11De belastingkamer van het gerechtshof Amsterdam heeft op 11 juni 2015 uitspraak gedaan in de verwijzingsprocedure. In die procedure heeft de Belastingdienst bij brief van 1 augustus 2013 de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB opnieuw berekend, daarbij de eerder gehanteerde vermenigvuldigingsfactor van 1,5 geëlimineerd en de opgelegde verhogingen en boeten teruggebracht tot nihil. Het gerechtshof heeft over het bij brief van 1 augustus 2013 nader ingenomen standpunt van de Belastingdienst geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat de herrekening onjuist is en heeft deze overgenomen.
2. In de onderhavige zaak heeft [appellant] c.s. in eerste aanleg in kort geding gevorderd – zakelijk weergegeven – de Belastingdienst te verbieden over te gaan tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 19 november 2013, op straffe van een dwangsom en de Belastingdienst te veroordelen in de kosten van de procedure.
3. Bij vonnis van 10 december 2015 heeft de voorzieningenrechter het gevorderde afgewezen, met veroordeling van [appellant] c.s. in de proceskosten.
4. In hoger beroep heeft [appellant] c.s. gevorderd het vonnis van 10 december 2015 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [appellant] c.s. toe te wijzen, met veroordeling van de Belastingdienst in de proceskosten van beide instanties.
5. Voorop gesteld moet worden dat in een executiegeschil als het onderhavige, waarbij het erom gaat of dwangsommen zijn verbeurd omdat een bevel tot nakoming niet of onvoldoende is nageleefd, de rechter niet tot taak heeft de door de bodemrechter besliste rechtsverhouding opnieuw zelfstandig te beoordelen, maar dat hij zich ertoe dient te beperken de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter doel en strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen, in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2002:AE9400, NJ 2004, 410). 6. De voorzieningenrechter kan de tenuitvoerlegging van het vonnis slechts verbieden, indien de Belastingdienst - mede gelet op de belangen aan de zijde van [appellant] c.s. die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van [appellant] c.s. een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
7. Dat sprake zou zijn van een feitelijke of juridische misslag in het vonnis van 19 november 2013 is gesteld noch gebleken. Evenmin is aangevoerd dat aan de zijde van [appellant] c.s. door de tenuitvoerlegging een noodtoestand zal ontstaan. Beoordeeld moet worden of er andere gronden zijn die maken dat de Belastingdienst geen in redelijkheid te respecteren belang bij de tenuitvoerlegging heeft.
8. [appellant] c.s. heeft in de toelichting op grief 1 aangevoerd dat de hoogte van de in het vonnis van 19 november 2013 opgelegde dwangsom en het daaraan verbonden maximum door het hof in zijn arrest van 23 juni 2015 zijn vernietigd zodat [appellant] c.s. nimmer een dwangsom van € 2.500,- per dag tot een maximum van € 250.000,- heeft verbeurd. Bij de beoordeling van deze grief dient in aanmerking te worden genomen dat het dictum van 's hofs arrest moet worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen welke tot de beslissing hebben geleid (vgl. HR 23 januari 1998, NJ 2000, 544). Anders dan [appellant] c.s. meent, heeft het hof niet bedoeld om de hoogte van de dwangsom en het daaraan verbonden maximum ook in die zin te vernietigen dat er vóór de datum van betekening van ’s hofs arrest nog geen dwangsommen zouden zijn verbeurd en zouden verbeuren. Het hof heeft er juist rekening mee gehouden dat er op basis van het vonnis van 19 november 2013 reeds dwangsommen waren verbeurd en nog zouden kunnen verbeuren en heeft die in stand willen laten. Het hof overweegt immers in rov. 5.3 van zijn arrest van 23 juni 2015 dat tot de datum van betekening (van ’s hof arrest) uitsluitend de door de voorzieningenrechter (in zijn vonnis van 19 november 2013) opgelegde dwangsommen kunnen worden verbeurd. Dat [appellant] c.s. nimmer een bedrag van € 2.500,- per dag aan dwangsom heeft kunnen verbeuren en dat de Belastingdienst geen executoriale titel heeft, is derhalve onjuist. Grief 1 faalt.
9. [appellant] c.s. heeft zich voorts op het standpunt gesteld (grief 2) dat geen dwangsommen zijn verbeurd omdat het niet (tijdig) voldoen aan de veroordeling werd gerechtvaardigd door het feit dat de Belastingdienst niet heeft willen bevestigen dat de te verstrekken informatie niet benut zou worden in de fiscale procedure. [appellant] c.s. had daarom, in verband met het nemo tenetur-beginsel en het risico op een boete, een gerechtvaardigde reden om de bankafschriften pas aan de Belastingdienst te verstrekken zodra in de verwijzingsprocedure uitspraak was gedaan. In grief 3 heeft [appellant] c.s. betoogd dat hij niet (tijdig) in staat is geweest de verzochte informatie bij KB Lux te verkrijgen.
10. Aan de beoordeling van deze verweren, die er feitelijk op neer komen dat [appellant] c.s. niet (tijdig) aan de veroordeling kón voldoen, kan in de onderhavige procedure niet worden toegekomen aangezien [appellant] c.s. in de onderhavige procedure geen vordering in de zin van art. 611d Rv heeft ingesteld. Om deze reden moeten de grieven 2 en 3 falen. Het beroep op matiging van de dwangsom op grond van redelijkheid en billijkheid is eerst bij pleidooi gedaan en tardief.
11. Uit het voorgaande volgt dat niet gebleken is van misbruik van executiebevoegdheid en dat de grieven falen. Het bestreden vonnis moet dan ook worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] c.s. in de kosten van het hoger beroep (daaronder tevens begrepen de gevorderde nakosten) wordt veroordeeld.