ECLI:NL:GHDHA:2017:285

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
13 februari 2017
Zaaknummer
200.183.295/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen belastingplichtige en de Belastingdienst over dwangsommen en informatieverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een executiegeschil tussen [appellant] c.s. en de Belastingdienst. [appellant] c.s. is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, waarin de voorzieningenrechter [appellant] c.s. heeft veroordeeld om informatie over buitenlandse bankrekeningen te verstrekken aan de Belastingdienst. De Belastingdienst had eerder via Belgische autoriteiten informatie verkregen over Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg (KB Lux) en had [appellant] c.s. als rekeninghouder geïdentificeerd. Na een eerdere veroordeling in 2013 om informatie te verstrekken, heeft [appellant] c.s. niet voldaan aan deze verplichting, wat leidde tot het opleggen van dwangsommen.

In het hoger beroep heeft het hof de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft het de grieven van [appellant] c.s. beoordeeld. Het hof oordeelt dat de door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsom van € 2.500 per dag onvoldoende prikkel opleverde en verhoogt deze naar € 5.000 per dag, met een maximum van € 500.000. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, maar vernietigt het gedeelte over de hoogte van de dwangsommen. Het hof oordeelt dat [appellant] c.s. niet heeft aangetoond dat er sprake is van een juridische of feitelijke misslag in het vonnis van de voorzieningenrechter en dat de Belastingdienst een legitiem belang heeft bij de tenuitvoerlegging van het vonnis.

De uitspraak van het hof bevestigt de noodzaak voor belastingplichtigen om te voldoen aan informatieverplichtingen en de gevolgen van het niet naleven daarvan, zoals het verbeuren van dwangsommen. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan de Belastingdienst, waarbij [appellant] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij wordt aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.183.295/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/497108/KG ZA 15-1492

arrest van 31 januari 2017

inzake

1. [naam],

2. [naam],

beiden wonende te [woonplaats], gemeente […],
appellanten,
hierna te noemen: [appellant] c.s.,
advocaat: mr. S. Bharatsingh te Den Haag,
tegen

de Staat der Nederlanden

(Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Belastingdienst,
advocaat: mr. W.I. Wisman te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 22 december 2015 is [appellant] c.s. in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 10 december 2015. Bij memorie van grieven heeft [appellant] c.s. drie grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft de Belastingdienst de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen op 15 december 2016 de zaak doen bepleiten, [appellant] c.s. door mr. Bharatsingh, voornoemd, en de Belastingdienst door mrs. R. Wieringa en R.S.I. Lawant, advocaten te Den Haag, waarbij de advocaten van beide partijen zich hebben bediend van overgelegde pleitnotities. Ten slotte is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank in het vonnis van 10 december 2015 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1
In 2000 heeft de Belastingdienst via de Belgische autoriteiten de beschikking gekregen over microfiches met een grote hoeveelheid gegevens over Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB Lux) op datum 31 januari 1994. Dit heeft geleid tot een onderzoek door de Belastingdienst naar de houders van bankrekeningen. De als rekeninghouder geïdentificeerde belastingplichtigen zijn door de Belastingdienst aangeschreven met het verzoek informatie over hun buitenlandse rekening(en) te verstrekken, in verband met de belastingheffing. Tegen aangeschreven rekeninghouders die ontkennen rekeninghouder te zijn (geweest) of weigeren informatie te verschaffen, heeft de Belastingdienst kort gedingen aanhangig gemaakt, teneinde te realiseren dat de betreffende informatie alsnog werd afgegeven.
1.2
[appellant] c.s. is door de Belastingdienst als houder van een rekening bij KB Lux geïdentificeerd. In een door de heer [appellant] aan de Belastingdienst toegezonden “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” van 25 maart 2002 verklaart de heer [appellant] schriftelijk dat hij na 1 januari 1990 houder is geweest van een bankrekening bij KB Lux met rekeningnummer [bankrekeningnummer].
1.3
Bij vonnis van de voorzieningenrechter Rotterdam van 19 november 2013 (hierna: het vonnis van de voorzieningenrechter), gewezen tussen de Belastingdienst als eiser en [appellant] c.s. als gedaagde is, voor zover nu relevant, als volgt overwogen en beslist:
“(…)
4. De beoordeling
(…)
4.9.
Voor wat betreft de onder II. concreet benoemde bescheiden, betreffende kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening, alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing, geldt dat [appellant] c.s. deze informatie aan de Belastingdienst dient te verstrekken. [appellant] c.s. zal daartoe worden veroordeeld.
Voor zover zal blijken dat [appellant] c.s. niet in staat zal zijn bepaalde informatie te produceren, zal dit zich in een eventueel aanhangig te maken executiegeschil moeten oplossen.
Op de voet van het arrest d.d. 12 juli 2013 van de Hoge Raad zal aan voorbedoelde veroordeling de restrictie worden verbonden dat de te verstrekken informatie, voor zover dit wilsafhankelijk materiaal (bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige) betreft, uitsluitend zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing. Voor wilsonafhankelijk materiaal (bewijsmateriaal dat onafhankelijk van de wil van de belastingplichtige bestaat) geldt deze restrictie niet.
(…)
5. De beslissing
De voorzieningenrechter,
5.1.
veroordeelt [appellant] c.s. binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis tot het aan de Belastingdienst verstrekken van kopieën van alle afschriften van de betreffende KBL bankrekening met bankrekeningnummer [bankrekeningnummer] over de periode 1994 - heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de KBL bankrekening alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
5.2.
veroordeelt [appellant] c.s. een mondelinge toelichting te geven op het door hem aan de Belastingdienst verstrekte formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” d.d. 25 maart 2002, alsmede op de onder 5.1. omschreven bescheiden binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
5.3.
veroordeelt [appellant] c.s. om aan de Belastingdienst een dwangsom te betalen van € 2.500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 5.1. en/of 5.2. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 250.000,00 is bereikt;
5.4.
bepaalt dat de door [appellant] c.s. aan de Belastingdienst te verstrekken informatie uitsluitend door de Belastingdienst gebruikt mag worden ten behoeve van de belastingheffing, indien en voor zover deze informatie wilsafhankelijk materiaal (als hiervoor bedoeld onder 4.9.) betreft;
(…)
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
(…)”
1.4
De Belastingdienst heeft de grosse van het vonnis van de voorzieningenrechter op 28 november 2013 aan [appellant] c.s. laten betekenen. Bij (bij deurwaardersexploot betekende) brieven van 10 juni 2014, 3 oktober 2014 en 31 maart 2015 heeft de Belastingdienst aan [appellant] c.s. bericht dat hij tot datum van de betreffende brief niet aan de op hem ingevolge het vonnis rustende verplichtingen had voldaan, dat hij met ingang van 12 december 2013 een dwangsom van € 2.500,= per dag verbeurt en dat de verbeurde dwangsommen het maximum van € 250.000,= hebben bereikt. Voorts bericht de Belastingdienst dat hij zich ondubbelzinnig het recht voorbehoudt de verbeurde dwangsommen te innen en dat de brief mede is geschreven ter behoud van alle rechten, in het bijzonder om de verjaring van de verbeurde dwangsommen te stuiten.
1.5
[appellant] c.s. heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. De Belastingdienst heeft incidenteel appel ingesteld. Bij arrest van 23 juni 2015 van het gerechtshof Den Haag (hierna: het arrest van het hof) is, voor zover nu relevant, als volgt overwogen en beslist:
“(…)
Beoordeling van het hoger beroep
(…)
in het incidenteel appel
4.1
In grief 1 voert de Staat aan dat de voorzieningenrechter een dwangsom van € 5.000 per (gedeelte van een) dag aan zijn veroordeling had moeten verbinden en dat daarbij geen maximering, althans een maximering tot een hoger bedrag dan € 250.000, zou moeten gelden. (…)
4.2
De grief slaagt. Vast staat dat [appellant], hoewel hij beschikt over de informatie vanaf 2000 en sinds enige tijd ook vanaf 1997, deze niet aan de Belastingdienst heeft verstrekt. In zoverre staat derhalve voorshands vast dat [appellant] niet aan de hoofdveroordeling heeft voldaan. Het hof leidt hieruit af dat de door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsom inderdaad onvoldoende prikkel oplevert. Het hof zal de dwangsom dan ook verhogen tot een te verbeuren bedrag van € 5.000 per dag en het maximum met € 250.000 verhogen tot (in totaal) € 500.000.
(…)
in het principaal en het incidenteel appel
5.1
In het principaal appel zal het vonnis van de voorzieningenrechter worden bekrachtigd. (…)
5.2.
In het incidenteel appel zal het vonnis van de voorzieningenrechter worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover het betreft de hoogte van de dwangsommen en het daaraan verbonden maximum, (…)
5.3
Ten aanzien van de door het hof opgelegde (verhoogde) dwangsommen zal het hof bepalen dat deze verbeurd zullen worden vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest. Deze dwangsommen zullen dus eerst verbeurd worden voor zover [appellant] na die termijn in gebreke blijft te voldoen aan de door de voorzieningenrechter uitgesproken veroordeling of de door het hof uitgesproken veroordeling. Tot de datum van betekening kunnen uitsluitend de door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsommen worden verbeurd. Het door het hof aan de dwangsommen verbonden maximum van € 500.000 geldt voor alle verbeurde of te verbeuren dwangsommen tezamen, ongeacht of deze op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter of op grond van dit arrest (zullen) zijn verbeurd.
(…)
Beslissing
Het hof:
in het principaal appel
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
(…)
in het incidenteel appel
- vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter, doch uitsluitend voor zover het betreft de hoogte van de dwangsommen en het daaraan verbonden maximum, (…)
- veroordeelt [appellant] om aan de Staat een dwangsom te betalen van € 5.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit arrest niet voldoet aan de door de voorzieningenrechter of dit hof uitgesproken veroordelingen, waarbij het maximum van alle op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter of dit arrest verbeurde of te verbeuren dwangsommen wordt bepaald op € 500.000,--;
(…)”
1.6
De grosse van het arrest van het hof is op 30 juni 2015 aan [appellant] c.s. betekend. Daarbij is tevens een brief van 29 juni 2015 van de Belastingdienst aan [appellant] c.s. betekend, waarin de Belastingdienst aan [appellant] c.s. bericht dat, aangezien hij tot op dat moment niet aan de op hem rustende verplichtingen had voldaan, hij met ingang van 12 december 2013 dwangsommen had verbeurd. In deze brief maakt de Belastingdienst aanspraak op betaling van de op basis van het vonnis van de voorzieningenrechter verbeurde dwangsommen van € 250.000,=.
1.7
Bij brieven van 7 juli 2015 en 15 juli 2015 heeft [appellant] c.s. verklaring en opgaaf gedaan van de KB Lux-rekening met rekeningnummer [bankrekeningnummer] en daarbij bankbescheiden overgelegd.
1.8
Bij dagvaarding van 17 augustus 2015 heeft [appellant] c.s. beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.
1.9
Op 7 september 2015 heeft de Belastingdienst derdenbeslag laten leggen op alle bankrekeningen die [appellant] c.s. bij ABN AMRO Bank N.V. aanhoudt.
1.1
Aan de heer [appellant] zijn over de jaren 1991 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd en over de jaren 1992 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB), met verhogingen, boetes en heffingsrente. Tegen deze aanslagen en beschikkingen is door de heer [appellant] bezwaar en beroep ingesteld. Tegen de uitspraken in beroep van het gerechtshof 's-Gravenhage van 3 februari 2012 (waarbij de verhogingen gedeeltelijk zijn kwijtgescholden, de boeten zijn verminderd en het beroep voor het overige ongegrond is verklaard) is door de heer [appellant], respectievelijk de Staatssecretaris van Financiën (incidenteel) beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 12 april 2013 heeft de Hoge Raad het incidentele beroep in cassatie ongegrond verklaard, het principale beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het gerechtshof 's-Gravenhage vernietigd. De zaak is ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest verwezen naar het gerechtshof Amsterdam (hierna te noemen: de verwijzingsprocedure).
1.11
De belastingkamer van het gerechtshof Amsterdam heeft op 11 juni 2015 uitspraak gedaan in de verwijzingsprocedure. In die procedure heeft de Belastingdienst bij brief van 1 augustus 2013 de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB opnieuw berekend, daarbij de eerder gehanteerde vermenigvuldigingsfactor van 1,5 geëlimineerd en de opgelegde verhogingen en boeten teruggebracht tot nihil. Het gerechtshof heeft over het bij brief van 1 augustus 2013 nader ingenomen standpunt van de Belastingdienst geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat de herrekening onjuist is en heeft deze overgenomen.
2. In de onderhavige zaak heeft [appellant] c.s. in eerste aanleg in kort geding gevorderd – zakelijk weergegeven – de Belastingdienst te verbieden over te gaan tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 19 november 2013, op straffe van een dwangsom en de Belastingdienst te veroordelen in de kosten van de procedure.
3. Bij vonnis van 10 december 2015 heeft de voorzieningenrechter het gevorderde afgewezen, met veroordeling van [appellant] c.s. in de proceskosten.
4. In hoger beroep heeft [appellant] c.s. gevorderd het vonnis van 10 december 2015 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [appellant] c.s. toe te wijzen, met veroordeling van de Belastingdienst in de proceskosten van beide instanties.
5. Voorop gesteld moet worden dat in een executiegeschil als het onderhavige, waarbij het erom gaat of dwangsommen zijn verbeurd omdat een bevel tot nakoming niet of onvoldoende is nageleefd, de rechter niet tot taak heeft de door de bodemrechter besliste rechtsverhouding opnieuw zelfstandig te beoordelen, maar dat hij zich ertoe dient te beperken de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter doel en strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen, in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2002:AE9400, NJ 2004, 410).
6. De voorzieningenrechter kan de tenuitvoerlegging van het vonnis slechts verbieden, indien de Belastingdienst - mede gelet op de belangen aan de zijde van [appellant] c.s. die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van [appellant] c.s. een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
7. Dat sprake zou zijn van een feitelijke of juridische misslag in het vonnis van 19 november 2013 is gesteld noch gebleken. Evenmin is aangevoerd dat aan de zijde van [appellant] c.s. door de tenuitvoerlegging een noodtoestand zal ontstaan. Beoordeeld moet worden of er andere gronden zijn die maken dat de Belastingdienst geen in redelijkheid te respecteren belang bij de tenuitvoerlegging heeft.
8. [appellant] c.s. heeft in de toelichting op grief 1 aangevoerd dat de hoogte van de in het vonnis van 19 november 2013 opgelegde dwangsom en het daaraan verbonden maximum door het hof in zijn arrest van 23 juni 2015 zijn vernietigd zodat [appellant] c.s. nimmer een dwangsom van € 2.500,- per dag tot een maximum van € 250.000,- heeft verbeurd. Bij de beoordeling van deze grief dient in aanmerking te worden genomen dat het dictum van 's hofs arrest moet worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen welke tot de beslissing hebben geleid (vgl. HR 23 januari 1998, NJ 2000, 544). Anders dan [appellant] c.s. meent, heeft het hof niet bedoeld om de hoogte van de dwangsom en het daaraan verbonden maximum ook in die zin te vernietigen dat er vóór de datum van betekening van ’s hofs arrest nog geen dwangsommen zouden zijn verbeurd en zouden verbeuren. Het hof heeft er juist rekening mee gehouden dat er op basis van het vonnis van 19 november 2013 reeds dwangsommen waren verbeurd en nog zouden kunnen verbeuren en heeft die in stand willen laten. Het hof overweegt immers in rov. 5.3 van zijn arrest van 23 juni 2015 dat tot de datum van betekening (van ’s hof arrest) uitsluitend de door de voorzieningenrechter (in zijn vonnis van 19 november 2013) opgelegde dwangsommen kunnen worden verbeurd. Dat [appellant] c.s. nimmer een bedrag van € 2.500,- per dag aan dwangsom heeft kunnen verbeuren en dat de Belastingdienst geen executoriale titel heeft, is derhalve onjuist. Grief 1 faalt.
9. [appellant] c.s. heeft zich voorts op het standpunt gesteld (grief 2) dat geen dwangsommen zijn verbeurd omdat het niet (tijdig) voldoen aan de veroordeling werd gerechtvaardigd door het feit dat de Belastingdienst niet heeft willen bevestigen dat de te verstrekken informatie niet benut zou worden in de fiscale procedure. [appellant] c.s. had daarom, in verband met het nemo tenetur-beginsel en het risico op een boete, een gerechtvaardigde reden om de bankafschriften pas aan de Belastingdienst te verstrekken zodra in de verwijzingsprocedure uitspraak was gedaan. In grief 3 heeft [appellant] c.s. betoogd dat hij niet (tijdig) in staat is geweest de verzochte informatie bij KB Lux te verkrijgen.
10. Aan de beoordeling van deze verweren, die er feitelijk op neer komen dat [appellant] c.s. niet (tijdig) aan de veroordeling kón voldoen, kan in de onderhavige procedure niet worden toegekomen aangezien [appellant] c.s. in de onderhavige procedure geen vordering in de zin van art. 611d Rv heeft ingesteld. Om deze reden moeten de grieven 2 en 3 falen. Het beroep op matiging van de dwangsom op grond van redelijkheid en billijkheid is eerst bij pleidooi gedaan en tardief.
11. Uit het voorgaande volgt dat niet gebleken is van misbruik van executiebevoegdheid en dat de grieven falen. Het bestreden vonnis moet dan ook worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] c.s. in de kosten van het hoger beroep (daaronder tevens begrepen de gevorderde nakosten) wordt veroordeeld.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 10 december 2015;
- veroordeelt [appellant] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Belastingdienst begroot op € 711 aan verschotten, € 2.682 aan salaris voor de advocaat en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen.
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de veroordeling in de proceskosten betreft.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.J. Ruijpers, J.E.H.M. Pinckaers en H.C. Grootveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 januari 2017 in aanwezigheid van de griffier.