ECLI:NL:GHDHA:2017:2755

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
27 september 2017
Zaaknummer
BK-17/00460
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot de toepassing van het AOW-tarief

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde met betrekking tot een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2014. De belanghebbende, geboren in november 1949, had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.477 en was van mening dat de Inspecteur ten onrechte het tarief inclusief de AOW-premie van 17,90% had toegepast. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende in 2014 nog premieplichtig was voor de AOW, omdat hij pas in februari 2015 de pensioengerechtigde leeftijd bereikte. Het Hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat er geen sprake was van betalingsonmacht met betrekking tot het griffierecht. De belanghebbende had niet aannemelijk gemaakt dat zijn netto-inkomen lager was dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur terecht het AOW-tarief had toegepast en dat de stellingen van de belanghebbende over ongelijke behandeling en schending van het gelijkheidsbeginsel niet opgingen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00460

Uitspraak van 26 september 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 maart 2017, nummer SGR 16/7888, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.477. Bij beschikking is een bedrag van € 115 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake is een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 augustus 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende nog een stuk (met dagtekening 21 augustus 2017) met één bijlage, alsmede een stuk (met dagtekening 25 augustus 2017) met zes bijlages ingezonden. Het Hof heeft, gelet op de inhoud van deze stukken, geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. Voor zover de stukken niet zien op de betaling van het griffierecht, slaat het Hof daarop geen acht.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende is geboren [in] november 1949 en is ongehuwd.
3.2.
In de aangifte IB/PVV 2014 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.477 aangegeven, bestaande uit de volgende inkomsten uit vroegere dienstbetrekking:
Uitkering van:
Uitkering:
Loonheffing:
Stichting [A]
€ 213
€ 0
[B] Levensverz. Maatschappij N.V.
€ 1.142
€ 415
Stichting [C]
€ 14.047
€ 3.234
[D] Levensverzekering N.V.
€ 154
€ 57
[E]
€ 144
€ 53
Stichting [F]
€ 2.082
€ 755
Stichting [G]
€ 6.974
€ 2.497
Stichting [H]
€ 1.108
€ 388
[I]
€ 12.613
€ 2.459
Totaal inkomsten uit vroegere dienstbetrekking:
€ 38.477
€ 9.858
3.3.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2014 vastgesteld overeenkomstig de gegevens uit de door belanghebbende ingediende aangifte en heeft daarbij het tarief toegepast inclusief de ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) verschuldigde premie van 17,90 percent
3.4.
De pensioenen van [A] , [B] Levensverz. Maatschappij N.V., [D] Levensverzekering N.V. en Stichting [F] zijn in het jaar 2014 afgekocht.
3.5.
De [E] heeft in de jaren 2014 en 2015 ter compensatie van een 'AOW-gat' – het verlies aan inkomen als gevolg van het aflopen van een prepensioen van belanghebbende op vijfenzestigjarige leeftijd in samenhang met het later ingaan van de AOW-uitkering vanwege de verhoogde AOW-leeftijd – een tijdelijke overbruggingsuitkering aan belanghebbende uitbetaald (in 2014 een bedrag van € 144 en in 2015 een bedrag van € 826). Daarbij is door de [E] de pensioengerechtigde leeftijd van belanghebbende gesteld [in] februari 2015.
3.6.
Belanghebbende heeft vanaf 21 februari 2015 een AOW-uitkering ontvangen.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Het Hof begrijpt belanghebbendes standpunt – mede gelet op de door hem daarop ter zitting van het Hof gegeven toelichting – aldus dat in geschil is of de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 ten onrechte het tarief inclusief premie AOW (17,90%) heeft toegepast.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend met inachtneming van een heffingspercentage premie volksverzekeringen van (31,15 percent minus 17,90 percent =) 13,25.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft als volgt overwogen:
"10. Artikel 7a van de AOW is ingevolge de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) met ingang van 1 januari 2013 ingevoegd in de AOW. Als gevolg daarvan zijn de aanvangsleeftijd van de pensioenopbouw en de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs verhoogd. Artikel 7a van de AOW, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. De pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd zijn:
a. voor 1 januari 2013: 65, respectievelijk 15 jaar;
b. in 2013: 65 jaar en één maand, respectievelijk 15 jaar en één maand;
c. in 2014: 65 jaar en twee maanden, respectievelijk 15 jaar en twee maanden;
d. in 2015: 65 jaar en drie maanden, respectievelijk 15 jaar en drie maanden"
11. Artikel 10 van de Wet financiering sociale verzekeringen luidt als volgt:
"1. De premie voor de volksverzekeringen wordt vastgesteld op de som van de percentages bedoeld in artikel 11 van het premie-inkomen.
2. Tot de premie, bedoeld in het eerste lid, behoort met ingang van de eerste dag van de maand waarin de verzekerde de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, zal bereiken niet de premie voor de algemene ouderdomsverzekering."
12. In de wetsgeschiedenis is de volgende toelichting gegeven op artikel 7a van de AOW:
"Onderdeel D (artikel 7a Algemene Ouderdomswet)
In dit onderdeel worden de pensioengerechtigde en de aanvangsleeftijd in elf jaarlijkse stappen van één, twee of drie maanden verhoogd van 65 jaar naar 67 jaar in 2023 en daarna gekoppeld aan de ontwikkeling van de macro gemiddelde resterende levensverwachting. De verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd en aanvangsleeftijd vindt vanaf 2013 steeds ieder kalenderjaar plaats. Dit betekent dat in 2013 alle personen die in dat jaar de leeftijd van 65 jaar en een maand bereiken recht op ouderdomspensioen krijgen; in 2014 krijgen alle personen die in dat jaar de leeftijd van 65 jaar en twee maanden bereiken recht op ouderdomspensioen etc. Dit betekent dat de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd voor personen die zijn geboren voor 1 januari 1948 (de personen die voor 1 januari 2013 de leeftijd van 65 jaar bereiken) ongewijzigd blijven. De verhoging vindt plaats volgens een systematiek waarbij de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd de eerste drie jaren telkens met een maand worden verhoogd, de daarop volgende drie jaar telkens met twee maanden en de daarop volgende vijf jaar telkens met drie maanden totdat de pensioengerechtigde leeftijd van 67 jaar en de aanvangsleeftijd van 17 jaar zijn bereikt."
MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 290, nr. 3, blz. 19.
13. Gelet op de wettelijke bepalingen onder 10 en 11 en de toelichting op artikel 7a van de AOW onder 12, heeft [de Inspecteur] terecht gesteld dat [belanghebbende] eerst [in] februari 2015 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en niet in 2014. Immers voor het jaar 2014 geldt dat men pas in dat jaar de pensioengerechtigde leeftijd behaalt na het bereiken van de 65-jarige leeftijd + 2 maanden. Dit betekent dat degene die op of na 1 november van dat jaar de 65-jarige leeftijd bereikt, in 2014 geen recht heeft op ouderdomspensioen op grond van de AOW. Omdat [belanghebbende] [in] november 2014 65 jaar is geworden, kon hij pas in 2015 de pensioengerechtigde leeftijd bereiken. Met ingang van 1 januari 2015 is de pensioengerechtigde leeftijd echter verhoogd naar 65-jaar + 3 maanden. Hierdoor bereikte [belanghebbende] eerst [in] februari 2015 de pensioengerechtigde leeftijd. Uit het voorgaande volgt dat [belanghebbende] in het jaar 2014 nog steeds premieplichtig was voor de AOW. [De Inspecteur] heeft daarom het juiste tarief toegepast bij het vaststellen van de aanslag. Het andersluidende standpunt van [belanghebbende] berust op een onjuiste rechtsopvatting.
14. Voor zover [belanghebbende] tevens bedoeld heeft te stellen dat er sprake is van ongelijke behandeling op grond van leeftijd, overweegt de rechtbank als volgt. Met toepassing van artikel 7a van de AOW wordt een onderscheid naar leeftijd gemaakt. Echter, niet ieder onderscheid naar leeftijd levert een ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie op in de zin van artikel 14 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. Indien daarvoor redelijke en objectieve gronden bestaan, is het maken van onderscheid naar leeftijd geoorloofd. In dit geval acht de rechtbank redelijke en objectieve gronden voor dat onderscheid gegeven. Uit de wetgeschiedenis leidt de rechtbank af dat de wijziging van AOW-leeftijd als doelstelling heeft een besparing op de overheidsuitgaven te realiseren en de noodzaak ook voor toekomstige generaties een solide stelsel van collectieve voorzieningen zeker te stellen. Deze doelstellingen acht de rechtbank gerechtvaardigd. Voor de ophoging van de AOW-leeftijd en daarmee samenhangende maatregelen, bestaat een legitieme doelstelling in het algemeen belang. Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever overgangsmaatregelen heeft genomen om mogelijke overbruggingsproblemen te compenseren. Van een ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd is daarom geen sprake (zie ook CRvB 18 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2502 en CRvB 25 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4507). Deze beroepsgrond faalt.
15. Met betrekking tot de stelling van [belanghebbende] dat de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd onredelijk is, overweegt de rechtbank dat zij op grond van artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk (Stb. 28), volgens de wet moet rechtspreken en in geen geval de innerlijke waarde of de billijkheid der wet mag beoordelen."

Beoordeling van het hoger beroep

Prealabel; betalingsonmacht griffierecht
7.1.
Belanghebbende heeft in reactie op de ontvangst van de nota griffierecht bij brief van 8 mei 2017 een beroep op betalingsonmacht gedaan. In het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2015, 14/05176, ECLI:NL:HR:2015:354, BNB 2015/197, heeft de Hoge Raad richtlijnen gegeven voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat van betalingsonmacht sprake is bij een rechtzoekende die aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort.
7.2.
In het onderhavige geval loopt de periode die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht van 3 mei 2017 tot en met 21 augustus 2017. Dit betekent dat sprake is van betalingsonmacht indien het netto-inkomen van belanghebbende minder bedraagt dan per 1 januari 2017 € 884,51 en per 1 juli 2017 € 887,87. Gebruteerd gaat het om een verzamelinkomen van minder dan per 1 januari 2017 € 13.503 (€ 1.125,29 per maand) en per 1 juli 2017 € 13.554 (€ 1.129,57 per maand).
7.3.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 7 juni 2017 stukken overgelegd die betrekking hebben op (i) zijn financiële situatie in de maand mei 2017 (bankafschriften), alsmede op (ii) zijn financiële situatie in het jaar 2015 (een verklaring omtrent het inkomen en het vermogen van de Raad voor Rechtsbijstand). Uit de onder (i) bedoelde bankafschriften blijkt dat belanghebbende een bedrag van € 1.100 netto aan pensioen en AOW ontving. Uit de onder (ii) bedoelde verklaring blijkt voorts dat het netto-inkomen waarover belanghebbende in het jaar 2015 maandelijks kon beschikken € 15.831 (€ 1.319,25 per maand) bedroeg en derhalve hoger was dan de voor een alleenstaande geldende maximale bijstandsnorm. Belanghebbende heeft niet verklaard dat die gegevens niet meer actueel zouden zijn. Uit deze informatie leidt het Hof af dat belanghebbende een inkomen heeft genoten dat hoger is dan de door de Hoge Raad aangelegde maatstaf voor betalingsonmacht.
7.3.2.
Belanghebbende heeft met de door hem bij zijn brief van 7 juni 2017 overgelegde, overige bescheiden niet aannemelijk gemaakt dat hij desondanks in betalingsonmacht verkeerde. Tot de door belanghebbende verstrekte informatie behoren: (a) een beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen van 18 mei 2017 op een verzoek van belanghebbende om een betalingsregeling voor zorg- en huurtoeslagschulden; (b) twee nota's griffierecht ten bedrage van elk € 470, welke bedragen uiterlijk op 26 april 2017 respectievelijk 10 mei 2017 moesten zijn bijgeschreven op de rekening van het LDCR; alsmede (c) een aantal nota's van de Belastingdienst/Toeslagen.
7.3.3.
De hiervoor onder (a) bedoelde beslissing is genomen op een door belanghebbende gevraagde betalingsregeling voor zijn zorg- en huurtoeslagschulden en houdt in dat geen invorderingsmaatregelen zullen worden genomen wegens onvoldoende betalingscapaciteit. In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende hiermee kennelijk wil betogen, volgt uit deze beslissing niet dat hij over minder financiële middelen kan beschikken dan uit de hiervoor onder 7.3.1 vermelde inkomensgegevens volgt. De hiervoor onder (c) bedoelde nota's kunnen evenmin een ander licht op belanghebbendes betalingscapaciteit werpen omdat belanghebbende daarvoor - volgens de onder (a) bedoelde beslissing - inmiddels een betalingsregeling heeft getroffen. Tot slot geldt wat betreft de hiervoor onder (b) vermelde nota's het volgende. De nota die op 26 april 2017 moest zijn voldaan, is niet relevant omdat deze nota reeds diende te worden betaald vóórdat de voor het onderhavige geval van belang zijnde beoordelingsperiode (3 mei 2017 tot en met 21 augustus; zie onder 7.2) aanving. De nota die op 10 mei 2017 moest zijn voldaan, leidt op zichzelf beschouwd niet ertoe dat belanghebbende in de voor het onderhavige geval van belang zijnde beoordelingsperiode kon beschikken over een bedrag aan financiële middelen dat lager is dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm.
7.4.
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van betalingsonmacht met betrekking tot het in hoger beroep verschuldigde griffierecht.
7.5.
Bij brief van 12 juli 2017 heeft de griffier naar aanleiding van de door belanghebbende verstrekte gegevens het beroep op betalingsonmacht afgewezen. Belanghebbende heeft het in rekening gebrachte griffierecht van € 124 binnen de daarvoor gestelde termijn betaald.
7.6.
Gelet op het voorgaande komt het Hof toe aan beoordeling van de materiële geschilpunten.
Pensioengerechtigde leeftijd belanghebbende
7.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht beslist dat ingevolge het bepaalde in artikel 7a van de AOW en artikel 10 van de Wet financiering sociale verzekeringen de verhoogde AOW-leeftijd van vijfenzestig jaar plus 3 maanden van toepassing is op belanghebbende. Het Hof maakt deze beslissing alsmede de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Dit betekent voor het onderhavige jaar dat belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd nog niet had bereikt en premieplichtig was voor de AOW.
7.8.
Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat sprake is van strijdigheid met het nulla poena-beginsel (artikel 16 Grondwet en artikel 7 EVRM; geen straf zonder wet), geldt dat dit standpunt moet worden verworpen omdat de hier aan de orde zijnde regeling niet kan worden aangemerkt als een punitieve sanctie. Bovendien is artikel 7a van de AOW in de wet opgenomen vóórdat belanghebbende vijfenzestig jaar (zijnde de leeftijd waarop ingevolge de oude wettelijke regeling de pensioengerechtigde leeftijd werd bereikt) is geworden, zodat ook op die grond het standpunt van belanghebbende faalt.
Schending van het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR
7.9.
Belanghebbende bestrijdt voorts het oordeel van de Rechtbank dat geen sprake is van schending van het discriminatieverbod.
7.10.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht beslist dat geen sprake is van ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie in de zin van artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR. Het Hof maakt deze beslissing alsmede de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak (kunnen) werpen.
Schending van het gelijkheidsbeginsel (algemeen beginsel van behoorlijk bestuur)
7.11.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij aanspraak maakt op eenzelfde compensatie voor het AOW-gat als oud-defensiemedewerkers ten deel is gevallen.
7.12.
Indien belanghebbende hiermee een beroep bedoelt te doen op het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dan faalt dat beroep. Dit beginsel ziet op situaties waarin het bestuursorgaan twee of meer belanghebbenden die in gelijke omstandigheden verkeren, ongelijk behandelt. Met betrekking tot oud-defensiemedewerkers geldt dat hun werkgever en niet het bestuursorgaan (de Inspecteur) de voorziening voor het AOW-gat in het leven heeft geroepen.
7.13.
Overigens is gesteld noch gebleken dat oud-defensiemedewerkers die de AOW-leeftijd nog niet hebben bereikt, over hun inkomen geen AOW-premie zouden zijn verschuldigd. Uit de door belanghebbende bij zijn nader stuk gevoegde brief van de minister van Defensie blijkt juist het tegendeel: alle belastingplichtigen die nog niet de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, moeten over hun inkomen AOW-premies afdragen en dat geldt ook voor gewezen militairen die de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt en een voorziening voor het AOW-gat ontvangen.
7.14.
Voor zover belanghebbende in dit verband nog heeft gesteld dat zijn geval niet geïsoleerd moet worden bezien maar in de context van de gehele problematiek van gepensioneerden, en dat iedereen met een beroep op het gelijkheidsbeginsel eenzelfde compensatie ten deel zou moeten vallen als oud-defensiemedewerkers, verwerpt het Hof deze stelling omdat het alleen kan oordelen over het thans voorliggende, concrete geval van belanghebbende.
Schending van artikel 1 EP
7.15.
Ten slotte heeft belanghebbende onder verwijzing naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) aangevoerd dat sprake is van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM (zie bijvoorbeeld CRvB 18 juli 2016, nr. 14-6146 AOW, ECLI:NL:CRVB:2016:2502). De CRvB heeft, kort gezegd, geoordeeld dat de inwerkingtreding van artikel 7a van de AOW op het niveau van de regelgeving niet leidt tot schending van artikel 1 EP, maar dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in een concreet geval tot een individuele en buitensporige last zou kunnen leiden. Belanghebbende heeft betoogd dat in zijn geval sprake is van een individuele en buitensporige last (zie punt iv, nader stuk). Ter zitting heeft hij zich wat betreft de omvang van de schade nader op het standpunt gesteld dat hij niet meer het in de stukken vermelde bedrag van € 30.000 à € 40.000 (meer dan vierentwintig maanden aan inkomstenderving) eist maar een vergoeding naar redelijkheid.
7.16.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is van een individuele en buitensporige last sprake wanneer een maatregel zich in een concreet geval sterker laat voelen dan in het algemeen (zie bijvoorbeeld HR 17 maart 2017, nr. 15/04164, ECLI:NL:HR:2017:442, BNB 2017/115). Reeds omdat belanghebbende niet gemotiveerd heeft aangevoerd waarom de verhoging van de AOW-leeftijd zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen, faalt het beroep op schending van het in artikel 1 EP vervatte eigendomsrecht.
Slotsom
7.17.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Het Hof zal beslissen zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. H.A.J. Kroon en mr. F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 26 september 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.