Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 12 september 2017
Staalbankiers N.V.,
[geïntimeerde] ,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
a. In 2003 heeft [geïntimeerde] bij Staalbankiers een beleggingsrekening geopend.
b. In mei 2008 heeft Hego Holding B.V. (hierna: Hego), van welke vennootschap [geïntimeerde] directeur en enig aandeelhouder is, de op haar beleggingsrekening staande obligaties van de Bank of Ireland Capital Funding (hierna: de BOI-obligaties) en ABN Amro dj eurostoxx 50
coupon notes(hierna: de
coupon notes) doen overboeken naar de beleggingsrekening van [geïntimeerde] bij Staalbankiers. De BOI-obligaties betroffen
perpetuals, dat wil zeggen eeuwigdurende leningen zonder aflossingsverplichtingen, en zijn destijds uitgegeven tegen een nominale waarde van € 490.000.
c. Op 16 juni 2008 is het risicoprofiel voor [geïntimeerde] vastgesteld op neutraal. Vervolgens hebben (onder meer) Staalbankiers enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds twee overeenkomsten tot beleggingsdienstverlening gesloten, één voor advies en een andere voor opties. De beleggingsadviesovereenkomst is namens Staalbankiers ondertekend op 20 juni 2008 en door [geïntimeerde] op 21 juni 2008.
d. Eind juni 2008 heeft [geïntimeerde] een bedrag van ongeveer CHF 2.500.000 van Staalbankiers geleend, tot terugbetaling van welk bedrag (onder meer) de BOI-obligaties als zekerheid dienden. [geïntimeerde] heeft dit bedrag belegd, deels in aandelen en obligaties en deels in aangehouden deposito’s. De samenstelling van de door [geïntimeerde] bij Staalbankiers aangehouden beleggingsportefeuille bestond toen uit 32% vastgoedparticipaties, 23% perpetuele obligaties, 18%
coupon notesen 27% aandelen met geschreven opties.
f. In de loop van 2008 heeft de Ierse overheid de banken, waaronder Bank of Ireland, verplicht hun kapitaalspositie te versterken. In 2010 werd in Ierland een wet van kracht die strekte tot herstructurering van Ierse banken, waarbij de positie van achtergestelde crediteuren van banken wijzigde. Bij brief van 30 april 2010 heeft Staalbankiers [geïntimeerde] bericht dat de Bank of Ireland een aanbod tot inkoop/omruiling van de BOI-obligaties had gedaan dat voorzag in de mogelijkheid van uitkoop in contanten (€ 600 per € 1.000 nominaal) of omwisseling tegen andere effecten met een tegenwaarde van € 650 per € 1.000 nominaal. Het bedrag van € 600 was hoger dan de toenmalige koerswaarde van de BOI-obligaties. Nadat [geïntimeerde] op 4 mei 2010 telefonisch met [medewerker A] van Staalbankiers hierover overleg had gevoerd, heeft [geïntimeerde] het aanbod niet aanvaard.
g. Op 8 juni 2011 heeft Bank of Ireland opnieuw een aanbod gedaan tot inkoop of omwisseling van de BOI-obligaties, dat ditmaal voorzag in de mogelijkheid van uitkoop in contanten (€ 100 per € 1.000 nominaal) of omruiling tegen andere effecten met een tegenwaarde van € 200 per € 1.000 nominaal. Daarbij gold dat indien geen keuze tot inkoop of omwisseling was gemaakt, de BOI-obligaties konden worden afgelost tegen € 0,01 per € 1.000 nominaal. Namens Staalbankiers heeft [medewerker A] [geïntimeerde] over dit aanbod geïnformeerd, zonder evenwel de consequentie van het achterwege laten van een keuze te melden. [geïntimeerde] heeft na overleg met [medewerker A] niet gekozen voor inkoop of omwisseling. In het najaar van 2011 zijn de BOI-obligaties afgestempeld en daarmee waardeloos geworden.
h. [geïntimeerde] heeft bij brief aan Staalbankiers van 23 augustus 2012 geklaagd over zijn belegging in BOI-obligaties en de advisering van Staalbankiers terzake.
i. Op een later moment heeft Staalbankiers erkend dat zij [geïntimeerde] in juni 2011 ten onrechte niet heeft gewezen op de mogelijkheid van afstempelen. Zij heeft aan [geïntimeerde] € 50.949,26 (inclusief rente) – het bedrag dat zou zijn uitgekeerd als [geïntimeerde] in juni 2011 op het aanbod van Bank of Ireland tot uitkoop was ingegaan, met rente – betaald.
j. Bij brief van 15 januari [bedoeld is:] 2013 heeft [geïntimeerde] Staalbankiers aansprakelijk gesteld voor de schade die hij als gevolg van de handelwijze van Staalbankiers heeft geleden.
(i) een verklaring voor recht dat Staalbankiers toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens hem en/of onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, door schending van de bijzondere zorgplicht die op haar als beleggingsadviseur rustte, in het bijzonder door de schending van de informatie- en waarschuwingsplicht jegens hem en door te adviseren de beleggingsportefeuilles in te richten in strijd met de daarvoor geldende beleggingsrestricties; en
(ii) een verklaring voor recht dat Staalbankiers aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] als gevolg hiervan geleden schade ter grootte van € 439.050,74 met rente.
grief XII.
Nadat in mei 2008 de BOI-obligaties op de effectenrekening van [geïntimeerde] waren overgeboekt en vervolgens in juni 2008 tussen [geïntimeerde] en Staalbankiers de overeenkomsten tot beleggingsdienstverlening waren gesloten, viel onder de zorgplicht van Staalbankiers jegens haar cliënt [geïntimeerde] tevens de advisering over het aanhouden van deze obligaties. Of de aankoop van de BOI-obligaties (in 2005 is geschied op advies van Staalbankiers, zoals de rechtbank heeft overwogen (tussenvonnis 30 april 2014, rov. 2.4), kan voor de beoordeling van het geschil in het midden blijven aangezien de BOI-obligaties niet zijn aangekocht door [geïntimeerde] maar door Hego, die geen partij (meer) is in deze procedure.
Grief I, die bestrijdt dat de BOI-obligaties zijn aangekocht op advies van Staalbankiers, behoeft dus bij gebrek aan belang geen bespreking. Hetzelfde geldt voor
grief II, gericht tegen de overweging dat de tekst van de
Offering Circular, waarin de BOI-obligaties waren toegelicht, destijds niet aan Hego of [geïntimeerde] ter hand is gesteld (tussenvonnis 30 april 2014, rov. 2.5). Dit brengt ook mee dat
grief V, gericht tegen de overweging dat aan het beroep van Staalbankiers op bepaalde formuleringen uit haar voorstel van 31 januari 2008 voorbij moet worden gegaan (tussenvonnis 30 april 2014, rov. 4.2), ongegrond is. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat voorstellen van Staalbankiers die zijn gedaan voorafgaande aan de overdracht van de BOI-obligaties, voor de beoordeling van het geschil niet relevant zijn. Waar het om gaat is of Staalbankiers is tekortgeschoten in de nakoming van haar zorgplicht jegens [geïntimeerde] , die voortvloeide uit de in juni 2008 tussen partijen gesloten beleggingsadviesovereenkomst.
grief VIdat bij een beleggingsadviesrelatie de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt voorop staat. Deze grief is dan ook in zoverre ongegrond.
Grief VII, die is gericht tegen dit oordeel (vonnis 30 april 2014, rov. 4.4) en waarin wordt betoogd [geïntimeerde] wel voldoende deskundig was, wordt daarom verworpen. De deskundige heeft in zijn rapport de kenmerken en risico’s van perpetuele leningen, de BOI-obligatie in het bijzonder, beschreven. Hieruit blijkt dat dit geen eenvoudig financiële product was en dat daaraan bijzondere risico’s waren verbonden. Staalbankiers diende zich in het kader van haar zorgplicht ervan te vergewissen dat [geïntimeerde] zich in voldoende mate daadwerkelijk bewust was van deze bijzondere risico’s en de gevolgen die de verwerkelijking daarvan voor hem konden hebben. Voor Staalbankiers gold dus onverkort een waarschuwingsplicht voor deze risico’s.
coupon notes. Indien deze financiële producten kunnen worden aangemerkt als vastrentende waarden (in totaal dus 41%), zoals Staalbankiers blijkens de overgelegde overzichten van de beleggingsportefeuille van [geïntimeerde] doet, pasten deze wat betreft de assetallocatie binnen zijn beleggingsprofiel. [geïntimeerde] wijst er evenwel op dat volgens de
Offering Circularde economische risico’s van de BOI-obligaties gelijk zijn aan een non-cumulatief preferent aandeel en dat ze dus qua risico minstens zijn gelijk te stellen aan zakelijke waarden, zodat feitelijk voor ongeveer 80% was belegd in zakelijke waarden. Staalbankiers heeft dit gemotiveerd betwist. Volgens haar worden
perpetualsdoor financiële instellingen als vastrentende waarden gekwalificeerd. Het hof merkt op dat [medewerker B] van Staalbankiers bij e-mail van 31 januari 2008 aan [geïntimeerdes] adviseur [adviseur geïntimeerde 1] wel heeft bericht dat het gaat om ‘high risk’ obligaties die als kenmerk hebben dat de risicoattitude meer correspondeert met een offensief risicoprofiel en dat de BOI-obligaties niet zijn te vergelijken met conventionele obligaties. In dat verband rijst de vraag in hoeverre de BOI-obligaties in het beleggingsprofiel van [geïntimeerde] pasten en, indien dit niet het geval is, of Staalbankiers voldoende duidelijk heeft gewaarschuwd voor de risico’s die het beleggen in BOI-obligaties meebrachten.
(…)
Beleggingen zoals perpetuele leningen kunnen binnen het obligatiedeel van een beleggingsportefeuille een toegevoegde – risicoreducerende – waarde hebben. Het is niet ongebruikelijk om 25% van het obligatiedeel in perpetuele leningen of hoger risico obligaties te beleggen, mits voldoende gespreid[voetnoot].
(…)
Het handhaven van de BOI-obligatie ten tijde van het overboeken in juni 2008 was mijns inziens slechts ten dele een passend advies. De risicokarakteristieken van het financieel instrument ‘perpetuele lening’, het doel van het te beleggen vermogen (in het bijzonder ter dekking van een krediet), maar ook het idiosyncratische risico dat genomen werd door eenzijdig te beleggen, brengt mij tot deze conclusie. Daarbij speelt mee dat mij niets is gebleken van een eenduidige schriftelijke waarschuwing voor deze risico’s.
Daarmee is niet gesteld dat de gehele belegging in de BOI-obligatie ongepast was. De risicobereidheid van de cliënt, in combinatie met het risicomitigerende karakter van een perpetuele lening (mits rekening houdend met proportionaliteit) brengt met zich dat 25% van het obligatiedeel van een neutraal risicoprofiel naar mijn mening maximaal acceptabel zou zijn geweest. Volledigheidshalve meld ik dat de richtlijnen van Staal maximaal 10% stellen. Waarbij ik geen ondersteuning (zoals nieuwe interne richtlijn Staal of afspraak voor een afwijking met [geïntimeerde] ) in het dossier heb gevonden voor een afwijking van deze – strengere – normering van maximaal 10% in het geval van [geïntimeerde] .’
coupon notes, zodat de portefeuille bij aanvang voor 100% uit vastrentende waarden bestond. Dit bezwaar tegen het deskundigenbericht moet evenwel worden verworpen. In voetnoot 16 heeft de deskundige opgemerkt dat aangezien vastgoed niet genoemd wordt in de asset mix van het risicoprofiel neutraal, hij het onder ‘zakelijke waarden’ schaart. Niet betwist is dat [geïntimeerde] toentertijd vastgoedparticipaties had, die blijkens de overzichten van Staalbankiers een waarde hadden van € 600.000. Hiermee is tevens duidelijk hoe de deskundige de assetallocatie heeft vastgesteld (€ 630.645 aan vastrentende waarden en € 600.000 aan zakelijke waarden), waarbij hij de BOI-obligaties heeft aangemerkt als vastrentende waarden. De deskundige gaat ervan uit dat de helft van het belegbare vermogen in vastrentende waarden diende te worden belegd, terwijl volgens hem 51,3% bestond uit vastrentende waarden. Hoewel een percentage van 51,3 aan vastrentende waarden, zeker gezien de bandbreedte van 35%-65%, naar het oordeel van het hof wel binnen het risicoprofiel paste, zoals Staalbankiers terecht stelt, laat dit onverlet dat volgens de deskundige maximaal 25% van het obligatiedeel in BOI-obligaties belegd had mogen worden en dat de richtlijnen van Staalbankiers zelfs maximaal 10% als uitgangspunt nemen. Het hof ziet daarom geen aanleiding de conclusie van de deskundige niet te volgen. Dit brengt mee dat voor zover voor meer dan 25% van het obligatiedeel was belegd in BOI-obligaties, dit niet in overeenstemming was met het beleggingsprofiel van [geïntimeerde] .
“U wenst o.a. te beleggen in high risk obligaties, deze hebben als kenmerk dat de risicoattitu[d]e meer correspondeert met een offensief risicoprofiel, met andere woordendeze obligaties zijn niet te vergelijken met conventionele obligaties[voetnoot]”(onderstreping TL). Uit de email van de heer [medewerker B] van Staal (23/11/2007) wordt bijvoorbeeld gesteld dat een Bayer AG lening ‘achtergesteld’ is, maar niet wat de concrete implicaties hiervan zijn.
Dergelijke waarschuwingen zijn naar mijn mening onvoldoende specifiek. Zo wordt niet duidelijk waarom deze leningen in het geval van [geïntimeerde] risicovol zijn. (…) In een email van [medewerker B] van Staal van 20/2/2007 wordt gesteld:
“lange duration impliceert renterisico”om te vervolgen met
“De verwachting dat koersen van Steepeners zullen herstellen is klein”. Het blijft dan ook onduidelijk waarom de belegging in de BOI-obligatie gehandhaafd bleef, zeker in deze omvang. Er waren zwaarder wegende motieven om [geïntimeerde] ten minste ondubbelzinnig schriftelijk te waarschuwen. (…) De motieven om schriftelijk te waarschuwen waren de volgende:
○ De obligatie was (mede) gebruikt ter dekking van een krediet in CHF. Uit het gespreksverslag van de heer [medewerker C] van Staal van 23-11-2009 is te lezen:
“Zijn effecten zijn begin 2009[bedoeld is: 2008]
naar privé overgeheveld om het tekort aan dekking aan te zuiveren”.○ Een waarneembare ‘downgrading’ van de obligatie. Zoals uit bijlage 7 blijkt is er vanaf 2008 een continue downgrading van deze obligatie. Dit zou Staal hebben moeten waarnemen en hierop moeten acteren door (schriftelijk) te waarschuwen. Immers, het was Staal bekend [dat] er belegd werd met geleend geld.
grieven V(voor het overige),
VI (voor het overige) en Xzijn in zoverre ongegrond.
grief IV. In die grief wordt geklaagd dat uit het transcript van het gesprek tussen Staalbankiers en [geïntimeerde] op 4 mei 2010 niet blijkt dat [geïntimeerde] , zoals de rechtbank in rov. 2.12 van het vonnis van 30 april 2014 heeft overwogen, bij zijn beslissing het bod van Bank of Ireland niet te aanvaarden heeft laten meewegen dat aan de BOI-obligaties de garantie was verbonden dat houders te allen tijde hun nominale inleg zouden terugkrijgen. Deze grief behoeft om die reden geen behandeling.
Bij beleggingsadviesrelaties heeft de bank te gelden als professionele en bij uitstek deskundige dienstverlener, terwijl bij de cliënt doorgaans een zodanige professionaliteit en deskundigheid ontbreken. Dit brengt mee dat de cliënt niet zonder meer op de hoogte behoeft te zijn van het bestaan van de zorgplicht van de bank, terwijl hij, indien hij daarvan wel op de hoogte is, in beginsel ervan mag uitgaan dat de bank die zorgplicht jegens hem naleeft. Op de cliënt rust dan ook pas op grond van art. 6:89 BW een onderzoeksplicht met betrekking tot de vraag of de bank de zorgplicht jegens hem heeft nageleefd, indien hij van die zorgplicht op de hoogte is en gerede aanleiding heeft te veronderstellen dat de bank daarin kan zijn tekortgeschoten. De omstandigheid dat de beleggingen waarop de beleggingsadviesrelatie betrekking heeft, een tegenvallend rendement hebben of tot verliezen leiden, wijst niet zonder meer op een tekortschieten van de bank. Deze enkele omstandigheid behoeft voor de cliënt dan ook in beginsel niet een reden voor onderzoek te zijn.
Indien de cliënt, eventueel na (deskundig) onderzoek, bekend is geworden met het tekortschieten door de bank in haar zorgplicht, of daarmee redelijkerwijs bekend had moeten zijn, dient hij terzake op de voet van art. 6:89 BW binnen bekwame tijd te protesteren. Daarbij moet hem een redelijke termijn voor beraad worden gegund. Bij de beoordeling of het beroep van de bank op art. 6:89 BW gegrond is, komt voorts groot gewicht toe aan het antwoord op de vraag of de bank nadeel lijdt in de hiervoor bedoelde zin door het tijdsverloop tussen het moment van ontdekking van de tekortkoming en het moment waarop is geprotesteerd (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600 en HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7195).
Grief VIII, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] niet te laat was met zijn klachten (vonnis van 30 april 2014, rov. 4.7) is dus ongegrond.
grief IX, gericht tegen rov. 3.5 van het vonnis van 8 oktober 2014, gegrond. In artikel 12.2 van de Algemene Voorwaarden Beleggingsdienstverlening (hierna: de AVB) is bepaald:
De rechtbank heeft in de eerste plaats vastgesteld (vonnis van 30 april 2014, rov. 2.7) dat de waarde van de BOI-obligaties op 30 mei 2008 € 490.000 was.
Zij heeft nadien overwogen (vonnis van 17 juni 2015, rov. 2.15) dat een deel, ter grootte van 25%, van de belegging in BOI-obligaties in juni 2008 aanvaardbaar was, dat Staalbankiers geen verwijt valt te maken van deze belegging tot het niveau van 25% van € 490.000 ofwel € 122.500 en dat het verwijt het meerdere betreft, zijnde € 367.500. Ten aanzien van het bedrag van € 122.500 heeft de rechtbank overwogen dat bij aanvaarding van het 60%-aanbod van Bank of Ireland in april 2010, [geïntimeerde] daarvan € 73.500 had kunnen overhouden. Zij heeft verder overwogen dat zij de deskundige volgt in diens oordeel dat in het licht van de omstandigheden Staalbankiers op het aanbod redelijkerwijze niet anders had hoeven reageren dan zij heeft gedaan, met de kanttekening die de deskundige aan zijn oordeel heeft toegevoegd. Rekening houdend met de omstandigheden dat enerzijds een expliciete waarschuwing aan [geïntimeerde] ontbrak en anderzijds dat [geïntimeerde] , wetende dat er twijfel mogelijk was, desondanks zijn belegging heeft gehandhaafd, heeft de rechtbank naar redelijkheid en billijkheid het aandeel eigen schuld van [geïntimeerde] bepaald op 50% en de schade als gevolg van de weigering van het aanbod vastgesteld op € 36.750.
De rechtbank heeft vervolgens (vonnis van 17 juni 2015, rov. 2.16) op de schadepost van € 367.000 een bedrag in mindering gebracht in verband met het hogere rendement dat [geïntimeerde] heeft ontvangen in de goede jaren van de belegging in de BOI-obligaties, vergeleken met het rendement dat met een ‘veilige’ alternatieve belegging zou zijn behaald. Zij heeft het lagere rendement in redelijkheid bepaald op 2% per jaar en, uitgaande van een periode 3,5 jaar – van 30 mei 2008 tot de afstempeling –, dit bedrag begroot op 3,5 x 0,02 x € 367.000, zijnde € 25.690.
De rechtbank komt uit (vonnis van 17 juni 2015, rov. 2.17) op een schade van totaal € 36.750 plus € 367.500, verminderd met € 25.690 en met het bedrag € 50.949,26 dat Staalbankiers al heeft vergoed, dit is € 327.610. De rechtbank heeft geoordeeld dat over dit bedrag de wettelijke rente is verschuldigd vanaf de dag der dagvaarding.
grieven III en XIgericht. De klacht dat de rechtbank bij de begroting van de schade ten onrechte is uitgegaan van de nominale waarde van de BOI-obligaties, te weten € 490.000, is gegrond. Dat [geïntimeerde] , zoals hij stelt, op grond van mededelingen van Staalbankiers ervan uitging dat hij te allen tijde de nominale waarde zou terugkrijgen moge zo zijn, maar naar het oordeel van het hof heeft hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs moeten begrijpen dat die mededeling betrekking had op de situatie dat de Bank of Ireland de lening zou aflossen. Niet betwist is dat de BOI-obligaties per 1 juni 2008, ten tijde van de overboeking naar de beleggingsrekening van [geïntimeerde] privé, een feitelijke waarde hadden van € 262.150. Op de bevestiging van de overboeking van 30 mei 2008 was vermeld dat de koers van de BOI-obligaties toen € 53,55 bedroeg; de feitelijke waarde was dus ook voor [geïntimeerde] kenbaar. Indien Staalbankiers haar zorg- en waarschuwingsplicht was nagekomen en [geïntimeerde] in juni 2008 had geadviseerd de BOI-obligaties, voor zover voor meer dan 25% van het obligatiedeel daarin was belegd, te verkopen, had [geïntimeerde] bij verkoop voor de BOI-obligaties € 262.150 ontvangen. Het hof zal daarom met inachtneming van het voorgaande de schade opnieuw moeten vaststellen, waarbij het tevens de overige klachten tegen de schadebegroting zal behandelen. Dit brengt tevens mee dat de voorwaarde waaronder het incidenteel appel in ingesteld, is vervuld.
grief 1in het incidenteel appel behandelen. Deze is gericht tegen de overweging van de rechtbank (vonnis van 17 juni 2015, rov. 2.14) dat de waarschuwingen die Staalbankiers in juni 2008, bij de overgang van de belegging van Hego naar [geïntimeerde] in privé heeft gegeven, onvoldoende specifiek waren. In de toelichting stelt [geïntimeerde] dat Staalbankiers hem ten tijde van de overboeking op geen enkele wijze heeft gewaarschuwd voor de risico’s die verbonden zijn aan de belegging in BOI-obligaties. Daarom is Staalbankiers volgens [geïntimeerde] aansprakelijk voor de gehele schade van € 490.000, te verminderen met het reeds door Staalbankiers betaalde bedrag van € 50.949,26 alsmede met een in goede justitie te betalen bedrag aan coupon. Hij heeft zijn eis in hoger beroep in dit verband gewijzigd in die zin dat hij thans betaling van dit bedrag vordert.
Grief 2in het incidenteel appel is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat een deel ter grootte van 25% van de belegging in BOI-obligaties acceptabel was. Onder verwijzing naar het deskundigenbericht betoogt [geïntimeerde] dat moet worden uitgegaan van de interne richtlijnen van Staalbankiers zelf, die in totaal maximaal 10% perpetuele leningen binnen het obligatiedeel behorend bij een neutraal risicoprofiel voorschrijven.
grief XIin het principaal appel) is ongegrond. De schade van de cliënt moet worden berekend door een vergelijking te maken tussen de situatie waarin hij zich thans bevindt, en die waarin hij zich zou hebben bevonden als de bank haar zorgplicht zou hebben nageleefd (zie onder meer HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4914). Staalbankiers maakt een vergelijking met het effectieve rendement op een Nederlandse staatobligatie per maart 2005 van 3,57% en wijst op het verschil met het couponrendement op de BOI-obligatie (6,25%) van 2,67%, maar deze vergelijking gaat niet op. Het gaat immers om het rendement vanaf 2008, zoals [geïntimeerde] terecht opmerkt. Volgens het deskundigenbericht bedroeg het couponrendement op de BOI-obligaties, dat vanaf maart 2007 reeds variabel was, in mei 2008 nog slechts 4,9%. Verder moet worden bedacht dat het hier een schatting in het kader van een schadebegroting betreft; een exacte bepaling is niet mogelijk omdat moet worden uitgegaan van de denkbeeldige situatie dat [geïntimeerde] , in plaats van in de BOI-obligaties, belegd zou hebben in obligaties – niet noodzakelijk Nederlandse staatsobligaties – die wel binnen zijn risicoprofiel pasten. Het hof acht de schatting door de rechtbank dat in geval van een ‘veilige’ alternatieve belegging het rendement 2% lager zou zijn geweest dan dat op BOI-obligaties redelijk en neemt deze over.
grief XIin het principaal appel) op eigen schuld van [geïntimeerde] wat betreft de schade als gevolg van de belegging in BOI-obligaties voor meer dan 25% van het obligatiedeel. Niet is vast komen te staan dat Staalbankiers, zoals zij stelt, in 2008 [geïntimeerde] heeft geadviseerd de BOI-obligaties niet te handhaven. Het hof heeft juist geoordeeld dat Staalbankiers in 2008 is tekortgeschoten in haar zorgplicht ten aanzien van de advisering over de BOI-obligaties en daarbij in aanmerking genomen dat sprake was van een adviesrelatie. Het hof ziet dan ook geen aanleiding een deel van de schade voor rekening van [geïntimeerde] te laten.
grief 3in het incidenteel appel dat hij zou hebben geweten dat er twijfel mogelijk was; volgens hem heeft [medewerker A] tijdens het telefoongesprek, zoals blijkt uit de transcriptie daarvan, juist de stellige indruk gewekt dat het in zijn voordeel zou kunnen werken om niet op het bod in te gaan. Staalbankiers wijst er in de toelichting op
grief XIin het principaal appel echter op dat volgens de deskundige niet gesteld kan worden dat een redelijk handelend en redelijk bekwaam beleggingsadviseur het bod anders had moeten behandelen dan zij heeft gedaan en dat er dus, met andere woorden, geen sprake is van een tekortkoming. Deze klacht is gegrond. Zoals hiervoor reeds is overwogen, moet het deskundigenbericht aldus worden begrepen dat het oordeel van de deskundige dat Staalbankiers [geïntimeerde] expliciet had moeten waarschuwen voor de risico’s van het beleggen in BOI-obligaties alleen geldt voor zover de belegging in BOI-obligaties, in de woorden van de deskundige, ongepast was. Dit geldt dus niet voor 25% van het obligatiedeel dat volgens de deskundige maximaal acceptabel zou zijn geweest. Het hof is daarom, anders dan de rechtbank, van oordeel dat Staalbankiers voor het verlies door de belegging in BOI-obligaties tot 25% van het obligatiedeel, in het geheel niet aansprakelijk is. Van vermindering van de schadevergoedingsplicht wegens eigen schuld kan dan ook reeds om die reden geen sprake zijn. Daaruit volgt tevens dat grief 3 in het incidenteel appel faalt.
0,75 x € 262.150 = € 196.612,50. Daarop moet wegens het lagere rendement dat met een ‘veilige’ alternatieve belegging zou zijn verkregen in mindering worden gebracht 2% op jaarbasis over 3,5 jaar, dit is 3,5 x 0,02 x € 196.612,50 = € 13.762,88 en voorts het door Staalbankiers reeds betaalde bedrag van € 50.949,26. De schade wordt dus begroot op:
grief XIin het principaal appel) dat de rechtbank ten onrechte wettelijke rente over de hoofdsom heeft toegewezen vanaf de dag der dagvaarding, wordt verworpen. In de inleidende dagvaarding heeft [geïntimeerde] gevorderd voor recht te verklaren dat Staalbankiers aansprakelijk is voor de door hem geleden schade, te vermeerderen met rente. Voor zover daar al onduidelijkheid over kon bestaan, heeft [geïntimeerde] ter comparitie in eerste aanleg toegelicht dat het hierbij gaat om de wettelijke rente. [geïntimeerde] wijst er terecht op dat indien een verbintenis tot schadevergoeding niet terstond wordt nagekomen, het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt (artikel 6:83 sub a BW). De wettelijke rente is dus al voor de datum van de inleidende dagvaarding gaan lopen, zoals [geïntimeerde] ook stelt. Nu hij in incidenteel appel geen grief tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum heeft gericht, zal het hof de wettelijke rente over de schadevergoeding toewijzen vanaf de dag der dagvaarding.
Beslissing
- verklaart voor recht dat Staalbankiers aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] als gevolg van het tekortschieten van Staalbankiers in haar bijzondere zorgplicht jegens hem geleden schade van € 131.900,36, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 juli 2013 tot de dag van betaling;
- veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan Staalbankiers van € 195.710,38, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag waarop Staalbankiers ter voldoening aan het vernietigde vonnis € 327.610,74 heeft betaald tot aan de dag van terugbetaling;
- bekrachtigt dit vonnis voor het overige, alsmede de tussen partijen gewezen tussenvonnissen deze rechtbank van 30 april 2014 en 8 oktober 2014, met verbetering van gronden;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Staalbankiers begroot op € 5.160,-- aan verschotten en € 3.263,-- aan salaris van de advocaat;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Staalbankiers begroot € 1.631,50 aan salaris van de advocaat;
- verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.