In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die betrekking heeft op een aanslag in de inkomstenbelasting en een boetebeschikking. De Hoge Raad behandelt de vraag of het Hof terecht het verzoek van belanghebbende om een derde hoorgesprek heeft afgewezen. De zaak begint met een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002, waarbij ook een boete is opgelegd. Na bezwaar zijn de aanslag en de boete door de Inspecteur verminderd. De Rechtbank te Breda heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag en boete verder verminderd. Hierna heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank heeft vernietigd en de aanslag en boete opnieuw heeft verminderd.
Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het Hof ten onrechte zijn verzoek om een derde hoorgesprek heeft afgewezen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet onjuist heeft geoordeeld over de noodzaak van een derde hoorgesprek, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die van belang kunnen zijn voor de beslissing op het bezwaar. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het Hof niet in strijd is met de wet en dat het voldoende gemotiveerd is.
De Hoge Raad oordeelt verder dat enkele andere middelen van belanghebbende slagen, maar dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad gelast ook dat de Staat het griffierecht aan belanghebbende vergoedt en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten van het geding in cassatie. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen, omdat deze termijn niet is overschreden sinds de indiening van het beroep in cassatie.