ECLI:NL:HR:2013:1130

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2013
Publicatiedatum
7 november 2013
Zaaknummer
12/00607
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de afwijzing van een verzoek om een derde hoorgesprek in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die betrekking heeft op een aanslag in de inkomstenbelasting en een boetebeschikking. De Hoge Raad behandelt de vraag of het Hof terecht het verzoek van belanghebbende om een derde hoorgesprek heeft afgewezen. De zaak begint met een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002, waarbij ook een boete is opgelegd. Na bezwaar zijn de aanslag en de boete door de Inspecteur verminderd. De Rechtbank te Breda heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag en boete verder verminderd. Hierna heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank heeft vernietigd en de aanslag en boete opnieuw heeft verminderd.

Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het Hof ten onrechte zijn verzoek om een derde hoorgesprek heeft afgewezen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet onjuist heeft geoordeeld over de noodzaak van een derde hoorgesprek, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die van belang kunnen zijn voor de beslissing op het bezwaar. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het Hof niet in strijd is met de wet en dat het voldoende gemotiveerd is.

De Hoge Raad oordeelt verder dat enkele andere middelen van belanghebbende slagen, maar dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad gelast ook dat de Staat het griffierecht aan belanghebbende vergoedt en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten van het geding in cassatie. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen, omdat deze termijn niet is overschreden sinds de indiening van het beroep in cassatie.

Uitspraak

15 november 2013
nr. 12/00607
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te 's-Hertogenboschvan 23 december 2011, nr. 09/00292, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. De aanslag en de boete zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur verminderd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 07/2948) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 602.200 en de boete verder verminderd tot een bedrag van € 170.000.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 623.740 en de boete verder verminderd tot een bedrag van € 153.000. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.M.H. Römkens, advocaat te Maastricht.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.1.
Middel III richt zich tegen de verwerping door het Hof van belanghebbendes stelling dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord in overeenstemming met hetgeen dienaangaande is bepaald in de Awb. Het middel voert aan dat de Inspecteur op grond van artikel 7:9 van de Awb had moeten voldoen aan belanghebbendes verzoek om een derde hoorgesprek.
3.1.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat door de Inspecteur onvoldoende inspanningen zijn verricht en dat het horen ook voor wat betreft de correcties wegens zogenoemde 'negatieve kassen' correct is geschied. In het licht van hetgeen het Hof – in cassatie onbestreden – heeft overwogen in de onderdelen 4.3.2 tot en met 4.3.5 van zijn uitspraak moet dit oordeel aldus worden verstaan dat met betrekking tot de door de Inspecteur toegepaste omzetcorrectie wegens zogenoemde 'negatieve kassen' na de twee hoorgesprekken die daarover reeds hadden plaatsgehad geen feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die van aanmerkelijk belang konden zijn voor de te nemen beslissing op het bezwaar, zodat de Inspecteur belanghebbende niet de gelegenheid hoefde te bieden voor een derde hoorgesprek over die correctie.
Aldus verstaan geeft ‘s Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb. Dat oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is evenmin onvoldoende gemotiveerd.
Op grond van het vorenstaande faalt het middel.
3.2.
De middelen II, VII en IX slagen op grond van hetgeen is overwogen in respectievelijk onderdeel 3.2.3, 3.4 en 3.7 van het heden in de zaak met nummer 12/00606 tussen dezelfde partijen uitgesproken arrest van de Hoge Raad.
3.3.
Voor zover middel VIII ten betoge strekt dat de Inspecteur niet voor het eerst in het incidentele hoger beroep mocht aanvoeren dat de bij het vaststellen van de onderhavige aanslag toegepaste correctie van het belastbare inkomen uit werk en woning wegens niet-aangegeven provisie-inkomsten moet worden verhoogd, faalt het op grond van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.5 van het hiervoor in 3.2 genoemde arrest.
3.4.
Gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen I, IV tot en met VII, VIII voor het overige, en X tot en met XV behoeven geen behandeling.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 12/00599, 12/00601, 12/00605 en 12/00606 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Schadevergoeding

Voor zover belanghebbende verzoekt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie, moet dit verzoek worden afgewezen, omdat de redelijke termijn sedert de indiening van het beroep in cassatie op 31 januari 2012 niet is overschreden (vgl. HR 7 mei 2010, nr. 09/00274, ECLI:NL:HR:2010:BM3288, BNB 2010/246). Wat betreft de procedure in bezwaar, in beroep en in hoger beroep kan een zodanig verzoek niet eerst in cassatie worden gedaan.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 566,40 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, E.N. Punt, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2013.