In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 19 juli 2017, staat de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOR) in het kader van erfbelasting centraal. De belanghebbende, een erfgenaam, heeft in geschil of de Inspecteur ten onrechte de toepassing van de BOR heeft onthouden. De zaak betreft een erfenis waarbij de belanghebbende een aanslag in de erfbelasting heeft ontvangen, die is gebaseerd op een belaste verkrijging van € 460.663. De Inspecteur heeft de aanslag verminderd, maar de BOR niet toegepast, wat de belanghebbende betwist.
De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vennootschap waarin de aandelen zijn verkregen, een onderneming drijft zoals bedoeld in de Successiewet 1956. De rechtbank oordeelt dat de activiteiten van de vennootschap niet meer zijn dan normaal actief vermogensbeheer, wat niet voldoende is voor de toepassing van de BOR. De belanghebbende heeft aangevoerd dat de erflater, die de panden verhuurde, substantieel betrokken was bij de directievoering en dat de vennootschap meer rendement behaalde dan gebruikelijk is bij normaal vermogensbeheer.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de verhuuractiviteiten van de panden een onderneming vormen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bewijslast bij de belanghebbende ligt en dat deze niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van de BOR. De uitspraak van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard.