Gelet op de bovenstaande feiten en omstandigheden is het Hof van oordeel dat belanghebbende en zijn compagnon een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid in het leven hebben geroepen welke op meer dan incidentele basis aan het maatschappelijk verkeer deelneemt en waarbij de factor arbeid, qua aard en omvang van zodanig belang is dat deze geacht kan worden ten doel te hebben het behalen van voordelen uit onroerende goederen, welke het aan een belegger in zodanige goederen normaliter opkomende rendement te boven gaan. Een dergelijke organisatie is aan te merken als een onderneming";
Overwegende dat het Hof op die en andere - in cassatie niet meer van belang zijnde gronden - de beschikking van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag over het jaar 1975 heeft verminderd tot nihil;
Overwegende dat de Staatssecretaris het navolgende middel van cassatie aanvoert, toegelicht gelijk daarachter vermeld:
"Schending althans verkeerde toepassing van het Nederlandse recht met name van artikel 6, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken doordat het Hof heeft geoordeeld, dat belanghebbende en zijn compagnon een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid in het leven hebben geroepen welke op meer dan incidentele basis aan het maatschappelijke verkeer deelneemt en waarbij de factor arbeid, qua aard en omvang van zodanig belang is dat deze geacht kan worden ten doel te hebben het behalen van voordelen uit onroerende goederen, welke het aan een belegger in zodanige goederen normaliter opkomende rendement te boven gaan en dat een dergelijke organisatie is aan te merken als een onderneming, zulks ten onrechte, althans op gronden welke dit oordeel niet kunnen dragen althans op gronden welke onbegrijpelijk zijn.
Toelichting.
Belanghebbende, directeur ener B.V. richtte op 17 december 1976 met [B] een vennootschap onder firma op. Deze vennootschap heeft ten doel het verkrijgen, exploiteren en vervreemden van onroerende goederen en al hetgeen tot een en ander in de ruimste zin behoort of daaraan rechtstreeks of middellijk bevorderlijk kan zijn, alsmede het deelnemen in en besturen van ondernemingen met een soortgelijk of aanverwant doel. De vennootschap heeft vier, in de uitspraak van het Hof omschreven, onroerende goederen aangekocht. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij ter zake winst uit onderneming geniet in de zin van artikel 6, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De inspecteur heeft ontkend dat er een onderneming is tot stand gekomen.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende en zijn compagnon een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid in het leven hebben geroepen welke op meer dan incidentele basis aan het maatschappelijke verkeer deelneemt en waarbij de factor arbeid, qua aard en omvang van zodanig belang is dat deze geacht kan worden ten doel te hebben het behalen van voordelen uit onroerende goederen, welke het aan een belegger in zodanige goederen normaliter opkomende rendement te boven gaan en dat een dergelijke organisatie is aan te merken als een onderneming. Naar de mening van de Staatssecretaris geeft het Hof door te oordelen dat de arbeid ( ... ) geacht kan worden ten doel te hebben het behalen van voordelen uit onroerende goederen, welke het aan een belegger in zodanige goederen normaliter opkomende rendement te boven gaan blijkt van een onjuiste rechtsopvatting. Te dezen is namelijk beslissend of de arbeid onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van voordelen uit de onroerende goederen, welke het aan een belegger in zodanige goederen normaliter opkomende rendement te boven gaan. De Staatssecretaris verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 1 september 1976, rolnummer 17.924, V-N 1976, bladzijde 860.
Het Hof heeft zijn beslissing dat sprake is van onderneming gegrond op een negental feiten en omstandigheden. In de eerste plaats overweegt het Hof dat aan belanghebbende gezien zijn loopbaan en zijn beroep een behoorlijke kennis en ervaring op het gebied van het ondernemen en het zaken doen in het algemeen niet kan worden ontzegd. De Staatssecretaris acht deze overweging niet van belang. Voor de in geschil zijnde vraag of de exploitatie van de onroerende goederen als een onderneming is aan te merken, is immers uitsluitend de wijze van exploitatie van belang. De achtergronden en de wil van de betrokken belastingplichtige staan hier buiten.
Verwezen zij hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 21 mei 1958, B.N.B. 1958/212.
Hetzelfde geldt naar de mening van de Staatssecretaris voor de tweede door het Hof genoemde omstandigheid, dat de belanghebbende zich heeft verzekerd van de hulp van een op dit gebied bij uitstek deskundige compagnon. Vele privé- beleggers in onroerend goed laten zich immers ook bijstaan door deskundigen. In de derde plaats memoreert het Hof dat ieder van beide compagnons een aanvangskapitaal van f 75.000,-- in de vennootschap onder firma inbracht. De Staatssecretaris is van mening dat het Hof ook dit feit ten onrechte bij zijn oordeel een rol laat spelen. Indien, zoals door de inspecteur is betoogd, sprake is van een "beleggingsclub", wordt toch ook door de participanten kapitaal ingebracht.
Vervolgens, in de vierde en in de vijfde plaats, wijst het Hof op de tijdstippen waarop de onroerende goederen door de vennootschap zijn verkregen en op het daarmede gemoeide bedrag. De Staatssecretaris acht het onbegrijpelijk waarom het Hof let op het tijdsverloop. Nu vaststaat dat belanghebbende en zijn compagnon tegen het einde van het jaar 1976 zijn overeengekomen gezamenlijk onroerend goed te exploiteren, ligt het voor de hand dat spoedig tot het doen van aankopen wordt overgegaan. Dit geeft echter geen uitsluitsel over de vraag of sprake is van "ondernemen" dan wel van "beleggen". Het Hof heeft terecht aandacht geschonken aan de omvang van het in de onroerende goederen belegde vermogen. Zulks is namelijk van belang voor de beoordeling van de omvang van de verrichte arbeid. Een en ander moet relatief, namelijk in verhouding tot het geïnvesteerde vermogen, worden bezien. Hierbij zij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 1 september 1976, rolnummer 17.924, V-N 1976, bladzijde 860. Het Hof laat echter ten onrechte na een verband te leggen tussen de omvang van de verrichte arbeid en de grootte van het belegde vermogen. Veeleer moet zelfs uit de opbouw van de overwegingen van het Hof omtrent het geschil worden afgeleid, dat het Hof van oordeel is dat bij een groot geïnvesteerd vermogen eerder sprake is van een onderneming dan bij een klein geïnvesteerd vermogen. Aldus oordelende geeft het Hof naar de mening van de Staatssecretaris blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Beslissend is namelijk behalve de aard ook de relatieve omvang van de verrichte arbeid. In de zesde plaats overweegt het Hof dat de aankopen van de vennootschap grotendeels met vreemd vermogen werden gefinancierd. Voor de beoordeling van het geschil is dit echter niet, althans niet van beslissend, belang. Hierbij zij kortheidshalve verwezen naar de jurisprudentie welke de inspecteur in zijn pleitnote heeft vermeld.
In de zevende en in de achtste plaats noemt het Hof enkele omstandigheden die de onroerende goederen betreffen. De omstandigheid dat vrijwel alle onroerende goederen leeg werden opgeleverd en dat voor de bedrijfspanden huurders zijn gezocht en gevonden is echter niet van belang voor de vraag of sprake is van "ondernemen" dan wel van "beleggen". De omstandigheid dat de woningen nog niet zijn verhuurd omdat de vennoten deze na de ontruiming wilden verbouwen tot bedrijfsruimten en zij nog niet in het bezit zijn van de daartoe aangevraagde vergunning, brengt naar de mening van de Staatssecretaris niet zonder meer met zich mede dat geen sprake is van normaal vermogensbeheer. De Staatssecretaris verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 1 december 1971, B.N.B. 1972/171. In dit verband zij nog opgemerkt dat de beoogde verbouwing van bovenwoningen tot kantoorflats (zie bladzijde 3 van de uitspraak van het Hof) niet ingrijpend behoeft te zijn.
In de negende en laatste plaats overweegt het Hof dat aannemelijk is dat tussen de vennoten een, door het Hof omschreven, taakverdeling heeft bestaan. Ook deze overweging van het Hof is naar de mening van de Staatssecretaris niet ter zake, aangezien de taken ook binnen een "beleggingsclub" zullen worden verdeeld. Uit het vorenstaande vloeit naar de mening van de Staatssecretaris voort dat hetgeen het Hof omtrent de factor arbeid heeft overwogen op zijn minst de mogelijkheid open laat dat die arbeid het kader van vermogensbeheer niet te buiten gaat. Derhalve is 's Hofs, naar de mening van de Staatssecretaris ook op zich zelf onjuiste oordeel dat de factor arbeid qua aard en omvang van zodanig belang is dat deze geacht kan worden ten doel te hebben het behalen van voordelen uit onroerende goederen, welke het aan een belegger in zodanige goederen normaliter opkomende rendement te boven gaan, niet concludent. Het Hof heeft hierbij voorts ten onrechte geen onderzoek ingesteld naar de relatieve omvang van de verrichte arbeid. Naar de mening van de Staatssecretaris was het Hof in ieder geval gehouden zijn oordeel inzake de aard en de omvang van de arbeid, welke volgens het Hof het kader van normaal vermogensbeheer te buiten gaat, nader te motiveren. Nu het Hof dit oordeel grotendeels heeft gegrond op omstandigheden welke voor de beoordeling van het geschil niet van belang zijn, is de uitspraak van het Hof naar de mening van de Staatssecretaris voorts onbegrijpelijk.";
Overwegende omtrent het aldus toegelichte middel:
dat 's Hofs oordeel, dat de door belanghebbende en zijn compagnon in het leven geroepen organisatie is een onderneming, nu deze is een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid welke op meer dan incidentele basis aan het maatschappelijk verkeer deelneemt en waarbij de factor arbeid, qua aard en omvang van zodanig belang is dat deze geacht kan worden ten doel te hebben het behalen van voordelen uit onroerende goederen, welke het aan een belegger in zodanige goederen normaliter opkomende rendement te boven gaan, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting; dat de omstandigheid dat van een beleggen in onroerend goed in voormelde zin geen sprake kan zijn indien de daarbij aangewende arbeid onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van voordelen, die het een belegger in zodanige goederen normaliter opkomende rendement te boven gaan, niet meebrengt dat een onderneming niet aanwezig zou kunnen zijn ingeval bedoelde arbeid geacht kan worden het behalen van zodanige voordelen ten doel te hebben;
dat het Hof, door voor het antwoord op de vraag, of in het onderhavige geval een onderneming aanwezig is, behalve op het feit dat belanghebbendes compagnon in de tussen hen beiden bestaande vennootschap onder firma voor de activiteiten van die vennootschap als ondernemer is aangemerkt, te letten op de feiten en omstandigheden die het onder I tot en met 9 heeft genoemd, geen rechtsregel heeft geschonden;
dat de waardering van deze feiten en omstandigheden, die het Hof klaarblijkelijk ook in onderlinge samenhang heeft beschouwd, is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat deze in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden;
dat het middel mitsdien niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Vroom, Vice-President, Antal, Stol, Jansen en Van der Linde, Raden, en door de Vice- President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de zevende oktober 1900 een en tachtig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van den Dries.