In deze zaak gaat het om de vraag of de Inspecteur ten onrechte de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOR) heeft onthouden aan belanghebbende, die erfgename is van de erflater. De erflater, die in 2012 overleed, had een aanzienlijk vermogen, waaronder aandelen in vennootschappen die onroerend goed verhuurden. Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de erfbelasting en verzocht om toepassing van de BOR, maar de Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vennootschap waarin de aandelen zijn verkregen, een onderneming drijft in de zin van de Successiewet 1956. Het Hof stelt vast dat de activiteiten van de vennootschap niet meer zijn dan normaal actief vermogensbeheer, en dat er geen sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid gericht op het behalen van winst. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bewijslast voor het bestaan van een onderneming op belanghebbende rust.