In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de Heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep. De naheffingsaanslag, opgelegd op 25 augustus 2015, bedroeg € 88. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en verlaagde de naheffingsaanslag tot € 80. De Heffingsambtenaar ging in hoger beroep, en het Gerechtshof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de proceskosten en het griffierecht. De Heffingsambtenaar werd opgedragen opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar van belanghebbende.
In de vervolgprocedure verklaarde de Heffingsambtenaar het bezwaar gegrond en verlaagde de naheffingsaanslag tot € 82,90. Belanghebbende stelde beroep in tegen deze uitspraak, waarbij hij verzocht om een factuur met omzetbelasting. Het Hof oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat belanghebbende geen gronden had aangevoerd die tot een lagere naheffingsaanslag konden leiden. Het verzoek om een factuur werd niet als een bijkomende beslissing aangemerkt die het beroep ontvankelijk zou maken. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet in een betere positie kon komen door het aanwenden van het rechtsmiddel, en verklaarde het beroep derhalve niet-ontvankelijk.