Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest d.d. 11 april 2017
[naam] ,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
zie ik één persoon met de familienaam [appellant] waarvan de voornaam [appellant] is en die in 1994 (jaar uitdraai microfiches) meerderjarig was. Dit is [appellant] geboren op [geboortedatum 1] met sofinummer (…).
. Dit is [X] geboren op [geboortedatum 2] met sofinummer (…). Deze heeft als firmant in de [naam V.O.F.] met zijn medefirmant [appellant] een gezamenlijke rekening bij de KB-Lux.
“aan de rechthebbende”, onder verwijzing naar
“uw verzoek van 13 april 2015 om de bank over te laten gaan tot een onderzoek inzake rekening nr. [rekeningnummer 1] ”vermeld dat deze rekening op 23 augustus 1999 werd gesloten en dat als gevolg van de Luxemburgse wettelijke minimale bewaartermijn van 10 jaar, alle gegevens ten aanzien van deze rekening zijn vernietigd, inclusief de identiteit van de titularis van de rekening. In het dossier bevindt zich een brief met dezelfde datum en vergelijkbare inhoud ten aanzien van rekening [rekeningnummer 2] . Deze brieven zijn in eerste aanleg niet overgelegd (met dien verstande: in eerste aanleg was één van de brieven wel aan de pleitnota gehecht, waarbij het rekeningnummer onleesbaar was gemaakt en zonder vermelding dat het een reactie op een verzoek van [appellant] betrof). Zij zijn in december 2015 aan de Belastingdienst toegestuurd (zie hieronder: 1.14).
gelegd kan worden (d.w.z. met vermelding van uw naam en rekeningnummer (….). Als wij (…) van mening zijn dat het document voldoende overtuigend bewijs levert van het rekeninghouderschap zullen wij aanvullend onderzoek doen en u van de uitkomst hiervan op de hoogte stellen.”
- i) [appellant] een termijn van 30 dagen in plaats van 7 dagen heeft gekregen om aan de bevelen onder 1) en 2) te voldoen;
- ii) aan het onder 3) bedoelde bevel om een mondelinge toelichting te geven de voorwaarden zijn verbonden dat de inspecteur niet eerder dan twee maanden na betekening van het vonnis een verzoek daartoe doet en dat [appellant] een termijn van ten minste vier weken na dagtekening van het verzoek krijgt om aan het verzoek te voldoen;
- iii) aan zowel de veroordeling tot het voldoen aan het bevel onder 1) en 2) als aan de veroordeling tot het voldoen van het bevel onder 3) een dwangsom is verbonden van € 2.500,- per dag in plaats van € 5.000,- per dag;
- iv) de voorzieningenrechter de te verbeuren dwangsommen heeft gemaximeerd tot een bedrag van in totaal € 250.000,-.
Grief 4van [appellant] faalt dan ook. De suggestie van [appellant] dat de KBL in dit geval wellicht de tweede voornaam van iemand heeft gebruikt, is niet onderbouwd en niet aannemelijk, mede gelet op het feit dat niet in geschil is dat [appellant] in elk geval tot 1997 met [X] een vennootschap onder firma heeft gevoerd en dat tussen de rekeningnummers [rekeningnummer 3] (geïdentificeerd als rekening van [X] ) en [rekeningnummer 1] (geïdentificeerd als rekening van [appellant] ) slechts één rekeningnummer zit. De door [appellant] aangehaalde uitspraak van de belastingkamer van dit hof van 3 februari 2012 betekent niet dat de identificatie van [appellant] als rekeninghouder niet juist is. Bij deze uitspraak heeft het hof geoordeeld dat geen sprake was van een adequate identificatie van [X] . Daarbij is echter van belang dat in die procedure géén ambtsedig proces-verbaal van ambtshandelingen was overgelegd. Afgezien daarvan geldt dat de vraag of iemand bij de KBL rekeninghouder is (geweest) een zuiver feitelijke vraag is (anders dan bijvoorbeeld de vraag of sprake is van een rechtmatige navorderingsaanslag). Op een dergelijke feitelijke vraag moet de civiele rechter zelfstandig antwoord geven en de zogeheten “afstemmingsregel” geldt in zo’n geval niet (zie de arresten van de Hoge Raad van 24 april 2015 o.a. ECLI:NL:HR:2015:1128 en 1130). Daaruit volgt tevens dat voor toewijzing van de onderhavige vorderingen niet is vereist – zoals [appellant] eerst bij pleidooi in hoger beroep heeft aangevoerd (pleitnota sub 25 ev) – dat bij een fiscaalrechtelijke uitspraak met gezag van gewijsde is vastgesteld dat [appellant] houder is (geweest) van (één van) de rekeningen bij de KBL.
grief 1betoogt [appellant] dat de Staat geen spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. Ook deze grief faalt. Niet in geschil is dat de Belastingdienst vanaf 2005 pogingen doet om de gevorderde informatie boven water te krijgen. Daarbij stuitte de Belastingdienst steeds op een ontkennende houding van [appellant] . Vaststaat voorts dat elk jaar aanslagtermijnen verstrijken met als gevolg dat de Belastingdienst gedwongen wordt te blijven heffen op basis van schattingen. Dat ook eerder een kort geding aangespannen had kunnen worden, maakt dat niet anders. Gelet op het grote aantal geïdentificeerde rekeninghouders en het aantal juridische geschilpunten waarover pas in de loop der jaren in rechte duidelijkheid is gekomen, kan in redelijkheid niet aan de Belastingdienst worden tegengeworpen dat zij niet eerder concrete actie heeft ondernomen jegens [appellant] . Het uitvaardigen van een informatiebeschikking is geen oplossing, anders dan [appellant] suggereert. Daarmee wordt immers alleen bereikt dat de bewijslast wordt omgekeerd, maar niet dat daadwerkelijk informatie wordt gegeven.
grief 2betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat voor toewijzing van de vorderingen niet is vereist dat de Belastingdienst bewijst dat de gevorderde stukken nog bestaan, maar dat voldoende is dat de Belastingdienst aannemelijk maakt dat [appellant] de van hem verlangde stukken kan verschaffen. Volgens [appellant] volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1141) dat de Belastingdienst moet bewijzen dat het gevorderde materiaal bestaat. Bovendien is naar zijn mening sprake van een “fishing expedition” nu ook om informatie ten aanzien van rekeningen bij andere buitenlandse banken dan de KBL wordt gevraagd, terwijl er geen aanwijzing is dat [appellant] ook bij andere buitenlandse vermogen aanhoudt of heeft aangehouden. Voorts voert [appellant] dat hij alles eraan heeft gedaan om informatie te verkrijgen bij de KBL, maar dat uit de brieven van de KBL blijkt dat alle gegevens betreffende de in het geding zijnde rekeningen zijn vernietigd.
aannemelijkmoet maken dat het gevorderde materiaal bestaat en dat de belastingplichtige daarover beschikt dan wel met de van hem redelijkerwijs te verwachten inspanning kan beschikken. Mede gelet op het feit dat voldoende aannemelijk is dat [appellant] gerechtigd is (geweest) tot tenminste twee KBL-rekeningen, is het hof voorshands van oordeel dat van een “fishing expedition” geen sprake is. De Staat verzoekt ook niet lukraak om informatie over andere buitenlandse bankrekeningen. Hij heeft toegelicht (memorie van antwoord onder 4.2.10) dat het bevel tot het verschaffen van informatie over “eventuele andere buitenlandse rekeningen” (pas) actueel wordt als uit de te verschaffen informatie over het verloop van de KBL-rekening sinds januari 1994 blijkt dat sprake is van een zodanige andere buitenlandse rekening. [appellant] dient in dat geval ook over die rekening informatie te verschaffen, aldus de Staat. Het hof acht dit juist.
grief 3betoogt [appellant] dat de Belastingdienst geen dan wel onvoldoende belang heeft bij toewijzing van de hierboven onder 2 sub 1) bedoelde vordering en dat de gevorderde mondelinge toelichting onder 2 sub 3) te ruim is. Indien [appellant] voldoet aan het bevel als bedoeld onder 2 sub 2) en de daar vermelde formulieren naar behoren invult en de daarbij verzochte bescheiden verstrekt, valt volgens [appellant] niet in te zien welke gegevens en inlichtingen de Belastingdienst nog meer nodig zou hebben, temeer daar [appellant] ook een mondelinge toelichting dient te geven. Deze grief treft evenmin doel. De Staat heeft terecht opgemerkt dat [appellant] op grond van artikel 47 AWR verplicht is
allegegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing van belang kunnen zijn en dat de vordering onder 2 sub 1) daarbij aansluit. Voorts heeft de Staat terecht erop gewezen dat het met die vordering beoogde bevel en, daarmee samenhangend, het bevel als bedoeld onder 2 sub 3 nodig zijn voor het geval de formulieren (te) beknopt worden ingevuld en er nog vragen onbeantwoord blijven. De stelling van [appellant] dat hij reeds heeft voldaan aan zijn verplichting om een mondelinge toelichting te geven, gaat ook niet op, reeds niet omdat naar voorlopig oordeel van het hof [appellant] ten onrechte blijft ontkennen houder te zijn (geweest) van de onderhavige KBL-rekeningen.
incidentele griefwil de Staat bereiken dat de dwangsom per dag wordt verhoogd naar € 5.000,-, en dat daarbij geen, althans een hoger maximum wordt bepaald. Deze grief slaagt ten dele. Vaststaat dat [appellant] ook nu nog ontkent. Het hof ziet hierin onvoldoende grond om de dwangsom per dag te wijzigen, maar het hof ziet wel aanleiding het maximum voor de toekomst te verhogen tot € 500.000,-, zodat ook na de betekening van dit arrest een prikkel zal blijven bestaan voor [appellant] om aan de veroordelingen te voldoen (de dwangsommen lijken voor het verleden immers al “volgelopen” te zijn tot aan het bij het bestreden vonnis bepaalde maximum van € 250.000,-). Het hof zal beslissen als hierna te melden.
grief 5bepleit [appellant] dat het hof aan de dwangsomveroordelingen de clausule zal verbinden dat de dwangsommen vatbaar zijn voor matiging, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan. De Staat heeft zich daartegen verzet.