ECLI:NL:GHDHA:2017:2039

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
200.179.028
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige overheidsdaad en longstay-plaatsing van tbs-er met formele rechtskracht

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin zijn vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige overheidsdaad werd afgewezen. De zaak betreft de plaatsing van [appellant] op een longstay-afdeling, die hij betwistte op basis van onvoldoende behandeling en de stelling dat de formele rechtskracht van de beslissing van de Minister doorbroken diende te worden. De rechtbank had overwogen dat er geen klemmende redenen waren om de formele rechtskracht te doorbreken. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de RSJ-procedure met voldoende waarborgen was omkleed. Het hof concludeerde dat het rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) geen nieuw feit opleverde dat de formele rechtskracht zou kunnen doorbreken. De grieven van [appellant] werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.179.028/01
Rolnummer rechtbank : C/09/477363/HA ZA 14-1286

arrest van 10 januari 2017

inzake

[naam],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. S. Marjanovic te Den Haag,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. M.M.C. van Graafeiland te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 6 oktober 2015 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2015. Bij memorie van grieven van 5 januari 2016 (met productie) heeft [appellant] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, die de Staat bij memorie van antwoord van 10 mei 2016 heeft bestreden. Op 14 november 2016 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank vastgestelde feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak samengevat om het volgende.
1.1
Bij arrest van 4 december 1997 heeft het gerechtshof Amsterdam [appellant] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden en terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (hierna: tbs). De beslissing ten aanzien van de tbs is in cassatie in stand gelaten en daardoor op 13 april 1999 onherroepelijk geworden.
1.2
Op 20 april 1999 heeft de tbs van [appellant] feitelijk een aanvang genomen. Aanvankelijk is [appellant] geplaatst in de voormalige Dr. F.S. Meijers kliniek, thans de FPC Oostvaarderskliniek. Vanaf 31 juli 2003 heeft [appellant] in het Forensisch Psychiatrisch Centrum De Kijvelanden (hierna: de Kijvelanden) verbleven.
1.3
Met een rapport van 31 januari 2005 hebben behandelaars van [appellant] in de Kijvelanden geadviseerd de tbs van [appellant] met twee jaar te verlengen. Volgens de behandelaars was, kort samengevat, sprake van een sombere prognose en hadden de behandelingen in de klinieken tot dat moment niet de gewenste resultaten.
1.4
Met rapporten van 26 januari 2005 en 6 februari 2005 hebben de forensisch psycholoog [naam] (hierna: [X]) en de forensisch psychiater dr. [naam] (hierna: [Y]) geadviseerd, zakelijk samengevat, de tbs met dwangverpleging met twee jaren te verlengen, tenzij hormonale farmacotherapie (libido-remmende medicatie) zou worden toegepast. In dat laatste geval zou de tbs verlengd kunnen worden met één jaar.
1.5
Bij beschikking van 25 april 2005 heeft de rechtbank Amsterdam de tbs met twee jaren verlengd. [appellant] is in appel gegaan.
1.6
Op 14 oktober 2005 heeft de Kijvelanden [appellant] aangemeld voor een longstaystatus omdat, kort gezegd, volgens behandelaars in de Kijvelanden behandelingen van [appellant] onvoldoende effect hadden.
1.7
De Landelijke adviescommissie plaatsing longstay forensische zorg (hierna: de LAP) heeft het dossier van [appellant] beoordeeld. Op 25 november 2005 heeft de LAP het volgende geconcludeerd:
“(…) Op grond van het bovenstaande zijn ondergetekenden van oordeel dat de eindverantwoordelijke behandelaar naar geldend psychiatrisch inzicht in alle redelijkheid tot de vaststelling heeft kunnen komen dat een voortzetting van op verandering gerichte behandeling thans niet langer zinvol is en dat moet worden overgegaan tot op stabiliteit en op kwaliteit van leven gerichte zorg in het kader van de terbeschikkingstelling met last tot verpleging. (…)”
1.8
De Minister van Justitie (hierna: de Minister heeft op 10 januari 2006 besloten dat [appellant] zal worden geplaatst in de longstayvoorziening van de Prof. Mr. W.P.J. Pompestichting (hierna: de Pompestichting). [appellant] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (hierna: de RSJ).
1.9
In het hoger beroep tegen de onder 1.5. vermelde verlengingsbeslissing heeft het gerechtshof Arnhem, na het horen van [X], [Y] en de door [appellant] als contra-expert ingeschakelde psychiater [naam] (hierna: [Z]), op 20 februari 2006 in navolging van de rechtbank Amsterdam de tbs met dwangverpleging van [appellant] met twee jaar verlengd.
1.1
[appellant] is op 8 maart 2006 geplaatst op longstayafdeling de Corridor van de Pompestichting.
1.11
In een brief van 5 juli 2006 heeft drs. [naam], behandelcoördinator Longstay Pompestichting, aan de toenmalige advocaat van [appellant] meegedeeld dat laatstgenoemde in de Kijvelanden en de Pompestichting geen psychiatrische medicatie voorgeschreven heeft gekregen en deze medicatie in beide klinieken ook niet heeft geweigerd. Deze brief is in de RSJ-procedure overgelegd.
1.12
Bij beslissing van 8 augustus 2006 heeft de RSJ het beroep van [appellant] tegen de longstay-plaatsing ongegrond verklaard. De RSJ heeft, voor zover thans relevant, als volgt geoordeeld en geconcludeerd:
“(…) Hierbij is met name in aanmerking genomen dat blijkens alle in beroep voorhanden zijnde stukken, op de contra-expertise van psychiater [Z] na, klagers kernproblematiek nauwelijks behandelbaar is gebleken en klager voor wat betreft pedoseksuele delicten als voortdurend delictgevaarlijk wordt aangemerkt. Er bestaat, in het licht van de in genoemde contra-expertise afwijkende conclusies ten aanzien van diagnose en recidivegevaarlijkheid, naar het oordeel van de beroepscommissie geen aanleiding voor een nader klinisch onderzoek van klager in bijvoorbeeld het Pieter Baan Centrum. De Minister heeft in redelijkheid meer waarde mogen hechten aan de conclusies in genoemde stukken dan aan de in de bedoelde contra-expertise gegeven conclusies, gezien de onderbouwing daarvan. In geen van de stukken, op de genoemde contra-expertise van psychiater [Z] na, noch in hetgeen ter zitting van de beroepscommissie naar voren is gebracht, wordt grond gevonden voor de aannemelijkheid van klagers stellingname dat die stukken en de daarin opgenomen conclusies ten aanzien van klagers gevaarlijkheid wat betreft pedoseksuele delicten op zodanig onjuiste feiten zijn gebaseerd en dat hem zodanig onvoldoende behandeling is aangeboden, dat op basis van die stukken niet tot een longstayplaatsing had mogen worden beslist.
(…)
Het hiervoor overwogene in aanmerking genomen is de beslissing klager in een longstayvoorziening van de Pompestichting te plaatsen niet in strijd met de wet en kan deze, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard. (…)”
1.13
Op 12 december 2008 heeft [appellant] verzocht tot uitplaatsing uit de longstayvoorziening. Met een brief van 11 maart 2009 heeft de Staatsecretaris van Justitie meegedeeld, zakelijk samengevat, dat door een multidisciplinaire rapportage van het NIFP onderzocht zal worden of [appellant] teruggeplaatst kan worden naar een behandelafdeling.
1.14
Van 4 januari 2010 tot 18 februari 2010 heeft [appellant] ter observatie in het Pieter Baan Centrum (PBC) verbleven. De psychiater [naam] en de psycholoog [naam] hebben op 1 april 2010 een pro justitia-dubbelrapportage uitgebracht (hierna: het PBC-rapport). De conclusie van het PBC-rapport is, zakelijk weergegeven, dat behandelmogelijkheden niet optimaal zijn benut, dat te snel is geconcludeerd tot onbehandelbaarheid en dat voortijdig is besloten tot het aanvragen van de longstaystatus.
1.15
Op 28 april 2010 heeft de rechtbank Amsterdam beslist tot verlenging van de tbs van [appellant] met één jaar.
1.16
De LAP heeft op 18 juni 2010 als volgt geadviseerd (met herstel van een schrijffout):
“(…) De LAP acht deze overwegingen voldoende reden om te komen tot een nieuwe behandelpoging met de focus op deze beide elementen. Er dient hiervoor een voldoende reële termijn genomen te worden alvorens het resultaat te evalueren. Deze evaluatie kan afhankelijk van het resultaat leiden tot het opnieuw aanmelden voor de longstay of continueren van het behandeltraject.
De voortzetting van de longstay is daarmee niet gerechtvaardigd. (…)”
1.17
Op 2 september 2010 is [appellant] vanuit de Pompestichting overgeplaatst naar de Van der Hoevenkliniek te Utrecht voor een nieuwe behandelpoging.
1.18
Hierna is de tbs met dwangverpleging steeds verlengd, tot 16 oktober 2015, op welke datum de rechtbank Amsterdam de tbs heeft verlengd voor de duur van één jaar en de verpleging van overheidswege voorwaardelijk heeft beëindigd. Meest recent is de tbs met voorwaarden bij beslissing van 14 april 2016 met twee jaar verlengd, welke beslissing in hoger beroep door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij beslissing van 29 september 2016 (onder aanvulling van gronden) in stand is gelaten.
1.19
[appellant] woont en werkt thans buiten de Van der Hoevenkliniek.
2. [appellant] vordert in dit geding dat de Staat wordt veroordeeld, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot het betalen van een schadevergoeding (plus rente) aan hem. [appellant] stelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door hem op de longstay-afdeling te plaatsen, terwijl, zoals is gebleken uit het PBC-rapport, nog niet alle behandelmogelijkheden optimaal waren benut. [appellant] erkent dat de door hem aangevallen beslissing van de Minister formele rechtskracht heeft, maar betoogt dat er klemmende redenen zijn om die formele rechtskracht te doorbreken, zodat de civiele rechter toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de beslissing.
3. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen, kort samengevat, dat er geen klemmende redenen zijn die doorbreking van de formele rechtskracht rechtvaardigen.
4. Met
grief 1voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte een argument dat [appellant] in eerste aanleg als reactie op het verjaringsverweer van de Staat naar voren had gebracht, in haar beoordeling heeft meegenomen als ware het een door [appellant] aangevoerde klemmende reden voor doorbreking van de formele rechtskracht.
Grief 2luidt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er naar haar oordeel geen klemmende redenen zijn om een doorbreking van de formele rechtskracht te rechtvaardigen. Met
grief 3betoogt [appellant] tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er niet zodanige klemmende redenen zijn. [appellant] wijst erop dat de RSJ slechts marginaal toetst en de beslissing van de Minister van 10 januari 2006 dus niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Voorts betoogt [appellant] dat een klemmende reden is gelegen in het PBC rapport, nu daarin is vastgesteld dat destijds reeds behandelmethoden bestonden die niet optimaal zijn benut en dat voortijdig is geconcludeerd tot onbehandelbaarheid van [appellant].
5. [appellant] heeft geen belang bij een afzonderlijke bespreking van grieven 1 en 2, voor zover deze grieven klachten bevatten ten aanzien van de wijze waarop de rechtbank haar beslissing heeft gemotiveerd. Wat er immers ook zij van de gegrondheid van die klachten, [appellant] heeft in appel de gelegenheid gehad zijn stelling dat de formele rechtskracht moet worden doorbroken, toe te lichten en te onderbouwen. Ter beoordeling staat thans de juistheid van die stelling.
6. Voorop staat dat wanneer tegen een beschikking een met voldoende waarborgen omklede administratiefrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan en deze rechtsgang niet is gebruikt, of wel is gebruikt maar zonder succes, de burgerlijke rechter ervan uit dient te gaan dat die beschikking zowel wat betreft de wijze van tot stand komen als wat betreft haar inhoud in overeenstemming is met de toepasselijke wetsbepalingen en algemene rechtsbeginselen. De hieraan verbonden bezwaren kunnen door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat op dit beginsel een uitzondering moet worden gemaakt. Of voor zo’n uitzondering plaats is hangt af van de bijzonderheden van het gegeven geval (o.a. HR 16 mei 1986, ECLI:NL:1986:AC9347 Heesch/Van de Akker). Bij het aanvaarden van een uitzondering moet evenwel, gezien de zwaarwegende belangen die door dat beginsel worden gediend, terughoudendheid worden betracht (HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7774 Kuipers/Valkenswaard).
7. De Staat heeft terecht aangevoerd dat de stelling dat RSJ marginaal toetst, bezien moet worden in het kader van de vraag of de procedure voor de RSJ met voldoende waarborgen is omkleed. Dat dit het geval is, is tussen partijen niet in geschil. Van een klemmende reden voor doorbreking van de formele rechtskracht is in zoverre dan ook geen sprake.
8. Hoewel het hof begrijpt dat dit voor [appellant] als frustrerend wordt ervaren, levert het rapport van het PBC evenmin een zodanige klemmende reden op. [appellant] was ten tijde van de longstay-plaatsing en de daarop volgende RSJ-procedure al van mening dat hij nog niet was uitbehandeld en dat de op dat moment voorliggende deskundigenrapporten ondeugdelijk waren. [appellant] heeft al zijn bezwaren in dat verband aan de RSJ kunnen voorleggen. Niet gesteld of gebleken is dat in het kader van de RSJ-procedure vervolgens fundamentele beginselen zijn geschonden. De RSJ heeft de bezwaren van [appellant] meegewogen, heeft geen aanleiding gezien voor een nader onderzoek en heeft geconcludeerd dat niet aannemelijk was dat [appellant]
“zodanig onvoldoende behandeling is aangeboden, dat op basis van die stukken niet tot een longstayplaatsing had mogen worden beslist.”De beslissing van de Minister verkreeg hiermee formele rechtskracht. Het PBC-rapport vormt geen nieuw feit dat doorbreking van die formele rechtskracht rechtvaardigt. Er kan niet reeds van een dergelijk nieuw feit worden gesproken omdat het PBC tot andere conclusies/andere inzichten komt ten aanzien van de behandelmogelijkheden dan de rapportages en adviezen op grond waarvan de RSJ heeft geoordeeld dat de minister er in redelijkheid vanuit mocht gaan dat longstay-plaatsing geïndiceerd was. De andere conclusies/inzichten van het PBC maken niet zonder meer dat die eerdere rapportages en adviezen onjuist waren, nog daargelaten de vraag of de enkele, achteraf vastgestelde (mogelijke) onjuistheid van de eerdere conclusies voldoende is om de formele rechtskracht te doorbreken. Aan het voorgaande doet niet af dat het PBC behandelmethoden heeft genoemd die wellicht destijds al wel bestonden maar aan [appellant] niet bekend waren.
9. De conclusie luidt dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze beslissing past dat [appellant] zal in de proceskosten in appel wordt veroordeeld, te vermeerderen met nakosten en rente, een en ander conform de vordering van de Staat.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 8 juli 2015;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 711,- voor griffierecht en € 2.682,- voor salaris van de advocaat, en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart deze proceskostenvergoeding uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, M.E. Honée en P. Glazener en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2017, in aanwezigheid van de griffier.