1.19[appellant] woont en werkt thans buiten de Van der Hoevenkliniek.
2. [appellant] vordert in dit geding dat de Staat wordt veroordeeld, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot het betalen van een schadevergoeding (plus rente) aan hem. [appellant] stelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door hem op de longstay-afdeling te plaatsen, terwijl, zoals is gebleken uit het PBC-rapport, nog niet alle behandelmogelijkheden optimaal waren benut. [appellant] erkent dat de door hem aangevallen beslissing van de Minister formele rechtskracht heeft, maar betoogt dat er klemmende redenen zijn om die formele rechtskracht te doorbreken, zodat de civiele rechter toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de beslissing.
3. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen, kort samengevat, dat er geen klemmende redenen zijn die doorbreking van de formele rechtskracht rechtvaardigen.
4. Met
grief 1voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte een argument dat [appellant] in eerste aanleg als reactie op het verjaringsverweer van de Staat naar voren had gebracht, in haar beoordeling heeft meegenomen als ware het een door [appellant] aangevoerde klemmende reden voor doorbreking van de formele rechtskracht.
Grief 2luidt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er naar haar oordeel geen klemmende redenen zijn om een doorbreking van de formele rechtskracht te rechtvaardigen. Met
grief 3betoogt [appellant] tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er niet zodanige klemmende redenen zijn. [appellant] wijst erop dat de RSJ slechts marginaal toetst en de beslissing van de Minister van 10 januari 2006 dus niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Voorts betoogt [appellant] dat een klemmende reden is gelegen in het PBC rapport, nu daarin is vastgesteld dat destijds reeds behandelmethoden bestonden die niet optimaal zijn benut en dat voortijdig is geconcludeerd tot onbehandelbaarheid van [appellant].
5. [appellant] heeft geen belang bij een afzonderlijke bespreking van grieven 1 en 2, voor zover deze grieven klachten bevatten ten aanzien van de wijze waarop de rechtbank haar beslissing heeft gemotiveerd. Wat er immers ook zij van de gegrondheid van die klachten, [appellant] heeft in appel de gelegenheid gehad zijn stelling dat de formele rechtskracht moet worden doorbroken, toe te lichten en te onderbouwen. Ter beoordeling staat thans de juistheid van die stelling.
6. Voorop staat dat wanneer tegen een beschikking een met voldoende waarborgen omklede administratiefrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan en deze rechtsgang niet is gebruikt, of wel is gebruikt maar zonder succes, de burgerlijke rechter ervan uit dient te gaan dat die beschikking zowel wat betreft de wijze van tot stand komen als wat betreft haar inhoud in overeenstemming is met de toepasselijke wetsbepalingen en algemene rechtsbeginselen. De hieraan verbonden bezwaren kunnen door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat op dit beginsel een uitzondering moet worden gemaakt. Of voor zo’n uitzondering plaats is hangt af van de bijzonderheden van het gegeven geval (o.a. HR 16 mei 1986, ECLI:NL:1986:AC9347 Heesch/Van de Akker). Bij het aanvaarden van een uitzondering moet evenwel, gezien de zwaarwegende belangen die door dat beginsel worden gediend, terughoudendheid worden betracht (HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7774 Kuipers/Valkenswaard). 7. De Staat heeft terecht aangevoerd dat de stelling dat RSJ marginaal toetst, bezien moet worden in het kader van de vraag of de procedure voor de RSJ met voldoende waarborgen is omkleed. Dat dit het geval is, is tussen partijen niet in geschil. Van een klemmende reden voor doorbreking van de formele rechtskracht is in zoverre dan ook geen sprake.
8. Hoewel het hof begrijpt dat dit voor [appellant] als frustrerend wordt ervaren, levert het rapport van het PBC evenmin een zodanige klemmende reden op. [appellant] was ten tijde van de longstay-plaatsing en de daarop volgende RSJ-procedure al van mening dat hij nog niet was uitbehandeld en dat de op dat moment voorliggende deskundigenrapporten ondeugdelijk waren. [appellant] heeft al zijn bezwaren in dat verband aan de RSJ kunnen voorleggen. Niet gesteld of gebleken is dat in het kader van de RSJ-procedure vervolgens fundamentele beginselen zijn geschonden. De RSJ heeft de bezwaren van [appellant] meegewogen, heeft geen aanleiding gezien voor een nader onderzoek en heeft geconcludeerd dat niet aannemelijk was dat [appellant]
“zodanig onvoldoende behandeling is aangeboden, dat op basis van die stukken niet tot een longstayplaatsing had mogen worden beslist.”De beslissing van de Minister verkreeg hiermee formele rechtskracht. Het PBC-rapport vormt geen nieuw feit dat doorbreking van die formele rechtskracht rechtvaardigt. Er kan niet reeds van een dergelijk nieuw feit worden gesproken omdat het PBC tot andere conclusies/andere inzichten komt ten aanzien van de behandelmogelijkheden dan de rapportages en adviezen op grond waarvan de RSJ heeft geoordeeld dat de minister er in redelijkheid vanuit mocht gaan dat longstay-plaatsing geïndiceerd was. De andere conclusies/inzichten van het PBC maken niet zonder meer dat die eerdere rapportages en adviezen onjuist waren, nog daargelaten de vraag of de enkele, achteraf vastgestelde (mogelijke) onjuistheid van de eerdere conclusies voldoende is om de formele rechtskracht te doorbreken. Aan het voorgaande doet niet af dat het PBC behandelmethoden heeft genoemd die wellicht destijds al wel bestonden maar aan [appellant] niet bekend waren.
9. De conclusie luidt dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze beslissing past dat [appellant] zal in de proceskosten in appel wordt veroordeeld, te vermeerderen met nakosten en rente, een en ander conform de vordering van de Staat.