In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 28 juni 2017, staat de rechtmatigheid van de crisisheffing centraal. De belanghebbende, [X] B.V., heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Den Haag aangevochten, waarin het bezwaar tegen de afdracht van de crisisheffing werd afgewezen. De belanghebbende betoogt dat de crisisheffing in strijd is met het wettelijke systeem, het gelijkheidsbeginsel zoals vastgelegd in artikel 14 van het EVRM, en het recht op ongestoord genot van eigendom volgens artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Tevens is er discussie over de vraag of het salaris en de bonus van een werknemer, die meer dan € 150.000 bedroegen, terecht zijn meegerekend in de grondslag voor de crisisheffing.
Het Hof oordeelt dat de crisisheffing een wettelijke basis heeft in de Wet op de loonbelasting 1964 en dat deze niet discriminerend is. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de crisisheffing niet in strijd is met de genoemde verdragsbepalingen. Het Hof bevestigt deze conclusie en stelt dat de wetgever bij de invoering van de crisisheffing voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de betrokkenen. De keuze om de heffing te baseren op het loon uit het voorafgaande jaar is gerechtvaardigd gezien de economische noodzaak en de eenvoud van uitvoering.
De belanghebbende heeft niet aangetoond dat de crisisheffing voor haar een buitensporige last vormt. Het Hof concludeert dat er geen schending is van het discriminatieverbod en dat de wetgever binnen zijn beoordelingsvrijheid is gebleven. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard.