2.9[appellante] heeft bij brief van haar advocaat H3O gesommeerd om haar te bevestigen
dat vanaf 1 juni 2015 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan.
3. Tegen de achtergrond van voormelde feiten vorderde [appellante] in eerste aanleg, naast nevenvorderingen en verkort weergegeven, i)
primair, daarbij stellende dat er tussen partijen, als gevolg van een ononderbroken keten van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, per 1 juni 2015 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen, een verklaring voor recht ter zake met doorbetaling van loon c.a. en ii)
subsidiairveroordeling van H3O tot het aanbieden van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
4. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er tussen partijen, als gevolg van een niet onderbroken keten van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tot stand is gekomen. Desniettemin heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen, voor zover relevant en samengevat dat [appellante] per 1 augustus 2015 ontslag is verleend door H30 en dat niet tijdig, dat wil zeggen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (artikel 7:686a lid 4 aanhef en sub a onder 2 BW) een verzoek tot vernietiging van die opzegging bij de kantonrechter is ingediend, zodat de opzegging niet meer in rechte kan worden aangetast, en als rechtsgeldig moet worden beschouwd. De kantonrechter is daarom van oordeel dat de arbeidsovereenkomst op 1 augustus 2015 rechtsgeldig is geëindigd.
5. [appellante] kan zich met het vonnis van de kantonrechter niet verenigen en vordert in hoger beroep vernietiging van dat vonnis alsmede:
Primair:
- te verklaren voor recht dat [appellante] op 1 juni 2015, althans een nader door de
rechtbank vast te stellen datum, als leerkracht voor onbepaalde tijd in dienst is
getreden bij H30;
- H30 te veroordelen binnen drie dagen na het wijzen van arrest tot doorbetaling van
het salaris van [appellante] vanaf 1 juni 2015;
- H30 te veroordelen binnen drie dagen na het wijzen van arrest tot betaling aan
[appellante] de wettelijke verhoging over het salaris in de periode 1 juni 2015 tot de
datum van het wijzen van arrest ex artikel 7:625 BW;
- H30 te veroordelen binnen drie dagen na het wijzen van arrest de wettelijke rente
over het achterstallige salaris te voldoen;
Subsidiair:
- H30 te veroordelen om aan [appellante] - binnen drie dagen na het wijzen van
arrest - vanaf 1 augustus 2015, althans vanaf een nader in rechte vast te stellen
datum, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden met gelijke
condities en inhoud als de laatst aangeboden arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag dat H30 na
betekening van dit arrest nalaat aan deze veroordeling te voldoen;
Primair en Subsidiair:
- H30 te veroordelen binnen drie dagen na het wijzen van arrest de buitengerechtelijke
kosten ad € 875,00 te voldoen;
- H30 te veroordelen in de proceskosten.
6. Met grief I betoogt [appellante] dat in het vonnis verzuimd is te vermelden dat haar bij brief van 23 april 2015 is bericht dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet verlengd zal worden. Deze grief ontbeert belang omdat het hof met dit feit rekening zal houden in de beoordeling van het hoger beroep.
7. Op grond van de positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep dient het hof te beoordelen of er, op de voet van art. 668a BW (oud) jo art. 3.5 CAO PO, tussen partijen (per 1 juni 2015) een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. De kantonrechter heeft in bevestigende zin geoordeeld. Het hof verenigt zich met dit oordeel en de gronden waarop het berust, en maakt deze tot de zijne. Wat in hoger beroep is aangevoerd werpt geen relevant ander licht op dit oordeel.
8. Te beoordelen is dan of [appellante] aan deze arbeidsovereenkomst vanaf 1 augustus 2015 nog rechten kan ontlenen. De kantonrechter heeft geoordeeld (i) dat met de brief van 23 april 2015 de arbeidsovereenkomst tegen 1 augustus 2015 is opgezegd, (ii) dat daartegen binnen de vervaltermijn van twee maanden (art. 7:686a lid 4 BW) in rechte dient te worden opgekomen en (iii) nu dat niet is gebeurd de opzegging niet langer kan worden aangetast en het einde van de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2015 een feit is geworden.
9. Met grief II betoogt [appellante] dat de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4 BW niet aan toewijzing van de vorderingen in de weg staat. Grief III luidt dat ten onrechte is geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst op 1 augustus 2015 rechtsgeldig is geëindigd. Deze grieven zullen gezamenlijk worden behandeld. Het hof overweegt als volgt.
10. H3O heeft bij brief van 23 april 2015 aan [appellante] meegedeeld de (toen bestaande) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet te verlengen. Volgens [appellante] betreft het hier een eenzijdige rechtshandeling die gericht is op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2015 en dus is aan te merken als een opzegging. H3O stelt dat met deze brief niet is beoogd het einde van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen, maar om de rechtsgevolgen van een niet tijdige aanzegging, als onder meer geregeld in art. 3.6 van de CAO PO, te ontgaan (antwoordakte van 6 december 2016 sub 2). Naar het oordeel van het hof staat ook met dit door H3O gestelde oogmerk vast dat de brief van 23 april 2015 een opzegging is. Immers, zonder een tijdige aanzegging volgt uit art. 3.6 van de CAO PO dat
“de werknemer met ingang van de bedoelde einddatum geacht [wordt] te zijn benoemd in een verlengd dienstverband voor bepaalde tijd onder dezelfde voorwaarden als het voorgaande dienstverband”.De aanzegging was dus nodig om het beoogde einde van de arbeidsovereenkomst tot stand te brengen. Anders gezegd: het eindigen van de arbeidsovereenkomst was het door de aanzegging beoogde rechtsgevolg. Daarmee is deze aanzegging aan te merken als een opzegging.
12. Art XXII, lid 1 sub b Overgangswet bepaalt dat op een opzegging van de arbeidsovereenkomst gedaan voor 1 juli 2015
“Het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 alsmede artikel 665 en afdeling 9 van Boek 7, titel 10 van het Burgerlijk Wetboek, zoals deze luidden de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wwz”, van toepassing blijven. Daaruit volgt dat de (nieuwe) vervaltermijn van art. 7:686a lid 4 BW niet van toepassing is op de opzegging van 23 april 2015. In zoverre slaagt grief II.
13. Het hof zal vervolgens beoordelen of de opzegging van 23 april 2015 naar het voor
1 juli 2015 geldende recht, heeft geresulteerd in het einde van de arbeidsovereenkomst.
14. [appellante] was ten tijde van de opzegging arbeidsongeschikt. De opzegging is derhalve in strijd met art.7:670 lid 1 sub a (oud) BW gedaan. Art. 7:677 lid 5 BW (oud) bepaalt in dit verband dat de werknemer gedurende twee maanden na de opzegging van de arbeidsovereenkomst een beroep kan doen op deze vernietigingsgrond. Deze termijn gaat dus niet pas lopen op datum einde dienstverband, maar op datum opzegging. In onderhavig geval had dus uiterlijk 23 juni 2015 een beroep gedaan moeten worden op deze vernietigingsgrond.
15. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] met haar brief van 4 juni 2015 een tijdig beroep gedaan op de vernietigingsgrond van art.7:670 lid 1 sub a (oud) BW. In die brief meldt [appellante] dat zij ziek is geworden, dat zij zich verzet tegen de beëindiging en niet akkoord gaat met het weer inzetten als invaller. [appellante] wenst voor onbepaalde tijd te worden ingezet en verzoekt H3O
“in te gaan op het bovenstaande”. Aldus heeft [appellante] - mede in aanmerking genomen de beschermingsgedachte van het opzegverbod - op voldoende kenbare wijze aangegeven zich niet bij de opzegging neer heeft gelegd en daarbij ook een link gelegd met haar arbeidsongeschiktheid. Dat de woorden “nietigheid”, “vernietigbaarheid”, “opzegverbod” niet expliciet zijn gehanteerd en/of [appellante] niet expliciet heeft gewezen op de onmogelijkheid om vanwege haar ziekte op te zeggen, leidt niet tot een ander oordeel. Bij dit oordeel heeft het hof er (mede) rekening mee gehouden dat [appellante] een ‘leek’ is op het gebied van het arbeidsrecht en door H3O met de brief van 23 april 2015 onjuist is geïnformeerd dat haar arbeidsovereenkomst van rechtswege zou eindigen per 1 augustus 2015, terwijl in feite vanaf 1 juni 2015 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zou ontstaan.
16. Nu er tussen partijen per 1 juni 2015 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan en die overeenkomst niet is geëindigd door de opzegging van 23 april 2015, rijst de vraag of die overeenkomst mogelijk anderszins wel beëindigd is. Die vraag beantwoordt het hof ontkennend. Na het ontstaan van genoemde overeenkomst is H3O per 1 augustus 2015 gestopt met doorbetaling van loon, om geen andere reden dan dat zij meende dat per die datum de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege was geëindigd. Het enkel om die reden stopzetten van de loonbetaling kan niet als een (nieuwe) opzegging worden beschouwd. Bijkomende omstandigheden op grond waarvan anders zou moeten worden geconcludeerd, zijn er niet. Aan de akte van ontslag van 23 juli 2015 komt geen zelfstandige betekenis toe, die akte ligt in de lijn van de mededeling van april daaraan voorafgaand en is niets anders dan een - in het onderwijs gebruikelijke - bevestiging van de aanzegging dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet zou worden voorgezet. De ondertiteling van de akte van ontslag “
verklaring einde dienstverband” wijs daar ook op.
17. Uit het voorgaande vloeit voort dat [appellante] recht heeft op het haar op grond van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd toekomende salaris.
18. H3O heeft, voor het geval de door [appellante] ingestelde vordering zou worden toegewezen, verzocht om matiging van die loonvordering. Daarbij heeft zij echter nagelaten aan te geven dat en waarom toewijzing van de loonvordering in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden, terwijl het hof van dergelijke omstandigheden evenmin (ambtshalve) is gebleken. Dat H3O verzuimd heeft de kantonrechter te verzoeken de arbeidsovereenkomst met [appellante] “voorwaardelijk” te ontbinden komt voor rekening en risico van H3O.
19. De grieven II en III treffen doel. De vorderingen van [appellante] liggen voor toewijzing gereed, met dien verstande dat op de loonvordering in mindering strekt hetgeen [appellante] van H3O aan ziektewetuitkering heeft ontvangen over de periode van 1 augustus 2015 tot 8 april 2016. Ook de gevorderde verklaring voor recht is toewijsbaar. Waar H3O tegen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten geen verweer gevoerd heeft, is ook die post toewijsbaar. De ook toewijsbare wettelijke verhoging matigt het hof gelet op de omstandigheden van het geval tot 10%.
20. Gelet op hetgeen hiervoor is overwegen, is de conclusie dat de kantonrechter de vorderingen van [appellante] ten onrechte heeft afgewezen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De primaire vordering wordt als na te melden toegewezen. H3O zal als de in het ongelijk te stellen partij, veroordeeld worden in zowel de kosten van de eerste aanleg als van het hoger beroep. Bij grief IV heeft [appellante] geen belang nu op grond van het slagen van de grieven II en III op de primaire vordering zal worden beslist.