Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
4832016 RP VERZ 16-50121
1.Het geding
De Plantenkwekerij heeft een verweerschrift ingediend dat op 12 juli 2016 is ontvangen ter griffie van het hof. Op 14 oktober 2016 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen de zaak hebben doen bepleiten. Vervolgens is de zaak op verzoek van partijen aangehouden om, via mediation, te trachten tot een oplossing in der minne te komen. Op 13 april 2017 heeft [verzoeker] verzocht uitspraak te doen.
2.De feitenOver de door de kantonrechter in r.o. 2 van haar vonnis genoemde feiten zijn geen klachten geuit. Deze feiten neemt ook het hof tot uitgangspunt. Het gaat in deze zaak om het volgende.
Tot eind mei 2013 was [verzoeker] (middellijk) medebestuurder van de Plantenkwekerij.
“(…) Recentelijk is ons gebleken dat u een valse handtekening heeft geplaatst onder notulen van een algemene vergadering van aandeelhouders van GreenCoop B.V., van welke vennootschap [verweerster] mede-aandeelhouder en bestuurder is. Eerder was reeds vastgesteld dat u onrechtmatig aanzienlijke bedragen aan het vermogen van de onderneming had onttrokken. Deze bedragen zijn tot op heden door u niet teruggestort. Ondanks het feit dat sprake is van een faillissement van één van uw bedrijven en door de bank een integriteitsonderzoek is ingesteld, heeft u onderdeel mogen blijven uitmaken van de organisatie van de [X Groep] B.V. Helaas is keer op keer gebleken dat u niet communiceert met het bestuur en de aandeelhouders van de vennootschap. Steeds maar weer zoekt u de confrontatie, ook met de leden van het managementteam. (…) Voorts is het u tijdens uw schorsing niet toegestaan het bedrijf te betreden zonder dat u daarvoor eerst schriftelijk door de directie bent uitgenodigd. (…)”
“Hedenochtend is u medegedeeld dat u met onmiddellijke ingang bent geschorst en dat uw bevoegdheden zijn ingetrokken. Ook is u medegedeeld dat het tijdens uw schorsing niet is toegestaan het bedrijf te betreden zonder dat u daarvoor eerst schriftelijk door de directie bent uitgenodigd. Hedenmiddag hebben wij vastgesteld dat u nog steeds op het bedrijf aanwezig bent. U ontvangt hierbij nogmaals de aanzegging dat uw aanwezigheid op het bedrijf tijdens de schorsing niet is toegestaan zonder uitnodiging van de directie. Wij verzoeken u derhalve nogmaals dringend het pand te verlaten. Verdere aanwezigheid zonder schriftelijke uitnodiging wordt beschouwd als een niet toegestane betreding van het bedrijf met alle gevolgen van dien.”
“In vervolg op eerdere aangetekende brieven van 17 en 18 november j.l. sommeren wij u uw werkzaamheden neer te leggen en het pand van de [X Groep] te verlaten. Indien u hieraan niet voldoet wordt dit beschouwd als het niet opvolgen van een redelijke opdracht van de werkgever die tot ontslag op staande voet zal leiden.”
“(…) dat u ondanks de eerdere brieven van 18 en 19 november 2015 zonder uitnodiging van de directie het pand opnieuw heeft betreden en uw werkzaamheden heeft hervat en ondanks een nieuwe sommatie heeft geweigerd het pand binnen de daarvoor gestelde tijd te verlaten.”
Verzoek van [verzoeker] , het tegenverzoek van Plantenkwekerij en de beoordeling door de kantonrechter
4.De beoordeling in hoger beroep
Het hof kan [verzoeker] hierin niet volgen. Naar de Plantenkwekerij aanvoert, was zij “volledig verrast” door de aanwezigheid van [verzoeker] tijdens deze vergadering, en heeft zij nagelaten er terstond op te wijzen dat [verzoeker] ongeoorloofd aanwezig was, dit om een onaangename scene, die ook ten nadele van [verzoeker] zou zijn, te voorkomen. Bovendien heeft de Plantenkwekerij nog dezelfde dag elke mogelijke twijfel bij [verzoeker] over haar opstelling in het licht van de schorsing weggenomen door wederom een brief uit te reiken aan [verzoeker] , namelijk de brief die zojuist al aan de orde kwam en waarin Plantenkwekerij wees op een mogelijk ontslag op staande voet als [verzoeker] wederom zou verschijnen. Zou [verzoeker] uit het vrij spel dat hem zijns inziens gegund werd tijdens de Plantumvergadering het vertrouwen hebben geput dat zijn aanwezigheid inmiddels wel weer geduld zou worden – hetgeen het hof niet voor de hand vindt liggen – dan was dat vertrouwen in ieder geval misplaatst vanaf de overhandiging van de brief op diezelfde dag.
Het hof is van oordeel dat die vragen niet in extenso behandeling behoeven. Essentieel is dat [verzoeker] geschorst was, dat de Plantenkwekerij aan de schorsing vast hield ondanks sommaties van de advocaat van [verzoeker] , en dat [verzoeker] in weerwil van waarschuwingen toch werkzaamheden is gaan verrichten. [verzoeker] heeft de schorsing aldus meermaals genegeerd.
Denkbaar zou zijn dat bij de beoordeling van het ontslag op staande voet onder deze omstandigheden een rol kan spelen of de schorsing
evidentondeugdelijk tot stand is gekomen of klaarblijkelijk een grondslag ontbeert. Maar van het een noch van het ander is naar het oordeel van het hof sprake. Dat motiveert het hof als volgt.
Er heeft – dat staat vast – voorafgaand aan de schorsing een gesprek plaatsgevonden over, met name, het plaatsen van de “valse handtekening” of – zoals [verzoeker] dat noemt – een “tijdelijke handtekening”, dat wil zeggen het plaatsen van de handtekening van zijn vader onder notulen waar zijn vader (zelf) zou moeten tekenen. Bij dat gesprek waren [B] , betrokken bij het management van de onderneming en indirect aandeelhouder in de Plantenkwekerij, en [naam] , financieel adviseur, aanwezig. Niet weersproken is dat [verzoeker] daarbij in de gelegenheid is gesteld zijn visie te geven over de handtekeningkwestie en de omstandigheden waaronder hij tot het plaatsen van de valse of tijdelijke handtekening is overgegaan. Naar het oordeel van het hof kan, gezien dit overleg, niet worden volgehouden dat de schorsing evident op een procedureel niet aanvaardbare wijze tot stand is gekomen. Dat bij dat overleg niet een van de middellijk bestuurders van de Kwekerij aanwezig was doet aan die conclusie niet af, nu aangenomen moet worden dat het bestuur van de Plantenkwekerij van de informatie die tijdens dat overleg naar voren is gekomen op de hoogte is gebracht. Bedacht moet worden dat [verzoeker] zelf ook [B] als betrokken bij het management beschouwde, gezien de adressering van de brief van zijn raadsvrouw, waarin werd geprotesteerd tegen de schorsing.
Verder vormde de handtekeningkwestie, een van de twee verwijten die [verzoeker] worden gemaakt en mede aanleiding vormde tot de schorsing, op zichzelf al voldoende reden voor schorsing (of op non-actiefstelling), om te kunnen beoordelen of, en zo ja hoe, de Plantenkwekerij verder zou willen gaan met [verzoeker] . De omstandigheden die [verzoeker] aanvoert tegen het hem gemaakte verwijt (het ziekbed van zijn vader, het feit dat hij over een volmacht van de onderneming beschikte, het belang van de transactie in verband waarmee de handtekening geplaatst moest worden, de omstandigheid dat men in het familiebedrijf vaker in plaats van een ander tekende) kunnen het verwijt niet verzachten: met het plaatsen van een nagebootste handtekening heeft [verzoeker] een - begrijpelijk - hoog opgenomen misstap begaan.
Kortom, er was in dit geval zeker geen sprake van een
evidentprocedureel of materieel gebrek in de schorsing, zodat geconcludeerd moet worden dat [verzoeker] zich had behoren te gedragen in overeenstemming met die schorsing. Hij had de schorsing moeten voorleggen aan de (kort geding) rechter, als hij ervan overtuigd was dat de schorsing ten onrechte was opgelegd, maar had zich in de tussentijd moeten onthouden van het verrichten van werkzaamheden in de onderneming.
Het hof kent groot gewicht toe aan het feit dat [verzoeker] willens en wetens, de hem opgelegde schorsing aan zijn laars heeft gelapt en tot tweemaal toe de sommatie zich conform de schorsing te onthouden van het verrichten van werkzaamheden op het bedrijf, naast zich neer heeft gelegd. Daarmee heeft [verzoeker] zich bewust niets aangetrokken van het gezag van het bestuur van de Plantenkwekerij en daarmee de leiding van de onderneming ondermijnd. De omstandigheid dat het gaat om een familiebedrijf, dat [verzoeker] een belangrijke rol heeft vervuld bij de opbouw van de onderneming, zich heeft ingezet terwijl hij geruime tijd niet is betaald voor zijn werk en een belangrijke inbreng heeft in de onderneming (welke rol en inbreng van de zijde van de Plantenkwekerij overigens worden gerelativeerd) en er schade zou ontstaan als hij niet een aantal werkzaamheden zou verrichten, biedt onvoldoende tegenwicht. Omstandigheden die aanleiding zouden geven het onslag op staande voet als een een te zware sanctie te bestempelen zijn gesteld noch gebleken. Dat het ontslag op staande voet het sluitstuik is van “een strategie” van de Plantenkwekerij en de betrokken familieleden, om [verzoeker] uit de onderneming te werken, is niet een beeld dat bij het hof is onstaan na kennisneming van alle relevante feiten en achtergronden en na het horen van partijen zelf tijdens de mondelinge behandeling.
bestrijdt dat hem op vrijdag 20 november 2015 ontslag op staande voet is gegeven en dat hem op die dag een brief is overhandigd waarin dat ontslag op staande voet is bevestigd. Hij stelt hij eerst op dinsdag 24 november 2015 een 20 november 2015 gedateerde ontslagbrief ontving.
Het hof constateert dat [verzoeker] niet heeft weersproken dat hem op 20 november 2015 door [A] in aanwezigheid van [B] de gelegenheid is gegeven om binnen vijf minuten het bedrijfspand te verlaten met de mededeling dat anders ontslag op staande voet zou worden gegeven. De lezing van de Plantenkwekerij is dat, toen [verzoeker] aan dat verzoek geen gevolg gaf, de ontslagbrief is overhandigd en ook per post naar zijn huisadres is gezonden. Als ervan moet worden uitgegaan dat overhandiging van die ontslagbrief niet heeft plaatsgevonden en – voor zover [verzoeker] dat ook wenst aan te voeren – niet expliciet op vrijdag 20 november 2015 is medegedeeld op welke grond hij is of zou worden ontslagen, dan is, onder de gegeven omstandigheden, het ontslag ook nog onverwijld gegeven als dat is geschied bij de brief (houdende de grond voor het ontslag op staande voet) die [verzoeker] op de dinsdag daarna bereikte.
Dat betekent dat de uitgesproken ontbinding achterwege had moeten blijven, zodat de grieven doel treffen. Op dit punt zal de beschikking vonnis van de kantonrechter worden vernietigd en zal alsnog een proceskostenveroordeling ten laste van de Plantenkwekerij worden uitgesproken.
5.Beslissing
- vernietigt de beschikking van de kantonrechter van 3 maart 2016 voor zover daarbij de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk is ontbonden met ingang van 15 maart 2016 en [verzoeker] is veroordeeld in de kosten ter zake het verzoek van de Plantenkwekerij;
- veroordeelt de Plantenkwekerij in de kosten in het geding in eerste instantie ter zake het voorwaardelijk verzoek tot ontbinding, aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 300,--;
- bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter voor het overige;
- bepaalt dat de kosten in het geding in hoger beroep worden gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders verzochte.