Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – overwogen:
"
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2016.
[De Inspecteur] heeft zich laten vertegenwoordigen door [D] en [E] . [Belanghebbende] is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 20 oktober 2016 naar het adres [Y] te [Z] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. [Belanghebbende] is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.
De enveloppe waarin die brief is verzonden, is ongeopend ter griffie terugontvangen. Uit de – kennelijk door medewerkers van PostNL – geplaatste aantekeningen op die enveloppe, die door de griffier in het dossier is gevoegd, leidt de rechtbank af dat de enveloppe niet is afgehaald op de afhaallocatie, en dat PostNL de enveloppe op 8 november 2016 heeft geretourneerd aan de afzender, te weten de griffier.
Blijkens de elektronisch geraadpleegde gegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is genoemd adres sinds 27 oktober 2011 het briefadres van [belanghebbende]. Vervolgens heeft de griffier de brief bij gewone post op 9 november 2016 verzonden aan [belanghebbende] op dat adres.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze tijdig op het juiste adres is aangeboden.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
1. Belanghebbende] is uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 (hierna: de aangifte) vóór 1 mei 2013. Met dagtekening 28 mei 2013 is aan haar een herinnering tot het doen van aangifte gestuurd en met dagtekening 9 juli 2013 is een aanmaning verzonden.
2. Bij brief van 16 februari 2014 heeft [belanghebbende] de volgende inkomsten opgegeven:
3. [ Belanghebbende] vermeldt in haar brief geen vermogen, terwijl uit renseignementen blijkt dat [belanghebbende] op 1 januari 2012 beschikte over banksaldi bij de [F] Bank en de [G] van in totaal € 65.313. Voorts is [belanghebbende] op 1 januari 2012 eigenaar van de onroerende zaken [H] te [I] met een woz-waarde van € 156.000 en [J] te [K] met een woz-waarde van € 161.000. Ook heeft [belanghebbende] in 2012 een bedrag van € 3.144 aan rente ontvangen van de [L] bank in België.
4. [ De Inspecteur] heeft [belanghebbende] bij brief van 22 januari 2015 nogmaals in de gelegenheid gesteld om vóór 12 februari 2015 de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 in te dienen.
5. [ Belanghebbende] heeft hierop gereageerd bij brief van 9 februari 2015, waarin zij aangeeft dat zij haar inkomsten reeds heeft opgegeven bij brief van 16 februari 2014 en bij brief van 12 juni 2014.
6. [ De Inspecteur] heeft met dagtekening 23 december 2015 een ambtshalve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.495 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 28.612. Gelijktijdig is aan [belanghebbende] bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 369 wegens het niet tijdig indienen van de aangifte.
6. Tussen partijen is in geschil of [belanghebbende] een aangifte heeft ingediend en, zo deze vraag bevestigend wordt beantwoord, of deze aangifte kan worden aangemerkt als de vereiste aangifte in de zin van artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Indien de rechtbank van oordeel is dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan, is voorts in geschil of de ambtshalve aanslag is gebaseerd op een redelijke schatting. Ten slotte is in geschil of de verzuimboete terecht aan [belanghebbende] is opgelegd.
8. Nog daargelaten het feit dat - in afwijking van hetgeen [belanghebbende] betoogt – zij niet op de bij de wet (de Awr) voorgeschreven wijze aangifte heeft gedaan, heeft zij ook geen opgaaf gedaan van haar vermogen. De daarmee niet aangegeven verschuldigde belasting is - zowel absoluut als relatief - van dien omvang dat reeds daarom niet kan worden geoordeeld dat zij de vereiste aangifte heeft gedaan.
9. Nu [belanghebbende] de vereiste aangifte niet heeft gedaan, brengt het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr, mee dat het beroep van [belanghebbende] ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van [belanghebbende] om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. De rechtbank acht [belanghebbende] daarin niet geslaagd. De enkele stelling dat op de beide onroerende zaken een last onder bestuursdwang rust en dat [belanghebbende] in die huizen niet mag wonen vanwege de onveilige situatie, is daartoe onvoldoende.
10. De rechtbank dient nog wel te beoordelen of de aanslag niet naar willekeur is opgelegd, maar berust op een redelijke schatting. [De Inspecteur] heeft dienaangaande gesteld dat, gelet op de omstandigheden dat [belanghebbende] in 2013 voor € 135.000 een woning heeft gekocht in [M] , dat haar banksaldo in 2013 is toegenomen met een bedrag van € 160.000 op 31 december 2013 en dat [belanghebbende] ook in 2013 nog rente heeft genoten van de [L] bank ten bedrage van € 1.956, terwijl het onder 3 opgenomen zichtbare vermogen niet is aangetast, er (veel) meer vermogen moet zijn geweest dan [de Inspecteur] bekend was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat de aanslag berust op een redelijke schatting door uit te gaan van een vermogen van circa € 715.000.
11. Ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de Awr, kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan (hierna: het aangifteverzuim), een verzuimboete worden opgelegd. Naar vaste jurisprudentie wordt bij afwezigheid van alle schuld (avas) geen boete opgelegd.
12. Vaststaat dat [belanghebbende] niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, van de Awr gestelde termijn aangifte heeft gedaan. [Belanghebbende] stelt evenwel dat zij de uitnodiging, de herinnering en de aanmaning niet heeft ontvangen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
13. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van de voormelde stukken op het briefadres van [belanghebbende]. Dit brengt mee dat [de Inspecteur] in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. [De Inspecteur] is er met het overleggen van zijn verzendadministratie, naar het oordeel van de rechtbank, in geslaagd om de verzending van de uitnodiging, de herinnering en de aanmaning naar het juiste adres aannemelijk te maken. Met haar enkele stelling dat zij de stukken niet heeft ontvangen, heeft [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank de ontvangst van die stukken niet op geloofwaardige wijze ontkent. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [belanghebbende] de stukken heeft ontvangen.
14. Nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van avas, is de verzuimboete terecht aan [belanghebbende] opgelegd. Ook zijn geen omstandigheden aangevoerd die de rechtbank aanleiding geven om de verzuimboete te matigen.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”