In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2012. De belanghebbende had een aanslag ontvangen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.034, en daarnaast waren er beschikkingen voor revisierente en belastingrente opgelegd. Na bezwaar werd het belastbaar inkomen verlaagd naar € 64.391, maar de belanghebbende was het niet eens met het niet in aanmerking nemen van een bedrag van € 662 aan premies en de in rekening gebrachte revisierente.
De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en verlaagde de aanslag en de bijbehorende beschikkingen. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de mondelinge behandeling plaatsvond op 8 februari 2017. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat het bedrag van € 662 in aanmerking moest worden genomen. Het Hof bevestigde dat de revisierente terecht was opgelegd, en dat de belanghebbende geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die zouden leiden tot een onredelijke last. De uitspraak van de Rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en de aanslag werd verlaagd tot € 61.347, met een bijbehorende verlaging van de revisierente.
De beslissing van het Hof werd op 26 april 2017 openbaar uitgesproken, en belanghebbende werd in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.