ECLI:NL:GHDHA:2017:1441

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2017
Publicatiedatum
22 mei 2017
Zaaknummer
000842-16
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding na vrijspraak wegens eigen schuld aan vrijheidsbenemende dwangmiddelen

Op 22 mei 2017 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin de verzoekster, na een vrijspraak in een strafzaak, een schadevergoeding van € 66.090,00 vroeg voor de schade die zij had geleden door haar voorlopige hechtenis. De verzoekster was eerder vrijgesproken door het hof na een arrest van 3 maart 2016, maar had in de tussentijd bekennende verklaringen afgelegd die haar situatie compliceren. Tijdens de behandeling van het verzoek op 10 april 2017 was de verzoekster niet verschenen, hoewel zij opgeroepen was. De advocaat-generaal concludeerde tot afwijzing van het verzoek, wat het hof uiteindelijk ook heeft gedaan.

Het hof overwoog dat de verzoekster, door het afleggen van bekennende verklaringen, zelf heeft bijgedragen aan de verdenking die tegen haar is blijven bestaan. Het hof oordeelde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren voor het toekennen van een schadevergoeding, omdat de bekennende verklaringen niet onder ongeoorloofde druk tot stand waren gekomen. De verzoekster had zich aanvankelijk op haar zwijgrecht beroepen, maar had later drie keer een bekennende verklaring afgelegd. Het hof concludeerde dat de verzoekster verantwoordelijk was voor de gevolgen van haar proceshouding en dat de vrijheidsbenemende dwangmiddelen die tegen haar waren toegepast, een gevolg waren van haar eigen handelen.

De beslissing van het hof was dat het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en dit werd op 22 mei 2017 in het openbaar uitgesproken. De beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002071-14
Datum uitspraak: 22 mei 2017

GERECHTSHOF DEN HAAG

meervoudige raadkamer

BESCHIKKING

gewezen naar aanleiding van een ter griffie van dit gerechtshof ingekomen verzoekschrift, op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering ingediend door:

[verzoekster],

geboren op [datum] te [plaats],
adres: [adres],
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van haar advocaat, mr. Z. Boufadiss, aan de Sarphatistraat 640-642 te 1018 AV Amsterdam.
Procesgang
Dit gerechtshof heeft bij arrest van 3 maart 2016 met rolnummer 22-002071-14, na verwijzing door de Hoge Raad, het vonnis van de rechtbank van 4 november 2011 in de strafzaak tegen de verzoekster met parketnummer
12-700325-10 vernietigd en haar vrijgesproken van het aan haar ten laste gelegde (zie ECLI:NL:GHDHA:2016:499).
Dit arrest is inmiddels onherroepelijk geworden.
De verzoekster heeft vervolgens bij een op 27 mei 2016 ter griffie van dit hof ingekomen verzoekschrift gevraagd om toekenning van een schadevergoeding van € 66.090,00 ter zake van de door haar in haar strafzaak ondergane verzekering en voorlopige hechtenis.
De raadkamer van het hof heeft het verzoek in het openbaar op 10 april 2017 behandeld. Daarbij zijn gehoord de advocaat van de verzoekster, mr. Z. Boufadiss, en de advocaat-generaal. De verzoekster is – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet verschenen.
De advocaat-generaal heeft – overeenkomstig zijn schriftelijke conclusie d.d. 18 november 2016 –
geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Beoordeling van het verzoek
De strafzaak tegen de verzoekster is geëindigd met een beslissing, die haar op grond van artikel 89, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel recht geeft op toekenning van een vergoeding voor de schade, die zij heeft geleden als gevolg van de door haar ondergane verzekering en voorlopige hechtenis.
Ingevolge het hier toepasselijke artikel 90, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft toekenning van die schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van het hof, alle omstandig-heden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Het hof overweegt het volgende.
De verzoekster heeft, nadat zij zich aanvankelijk had beroepen op haar zwijgrecht, tegenover de politie op drie verschillende data met betrekking tot het haar ten laste gelegde een bekennende verklaring afgelegd. Zij heeft toen steeds gedetailleerd verklaard omtrent haar handelswijze. Nadien heeft zij te kennen gegeven niet bij haar verklaringen te blijven en heeft zij zich opnieuw op haar zwijgrecht beroepen, overigens zonder daarvoor een verklaring te geven. Zij heeft voorts deels voor zichzelf belastende aantekeningen in haar dagboek gemaakt over hetgeen zou zijn voorgevallen en haar rol daarbij en uitlatingen tegenover anderen gedaan, waarbij zij heeft aangegeven schuld te hebben aan, althans betrokkenheid te hebben gehad bij het ten laste gelegde. Aldus handelend heeft de verzoekster het aan zichzelf te wijten dat jegens haar een zodanige verdenking is blijven bestaan en vrijheidsbenemende dwangmiddelen zijn toegepast.
Het is het hof niet gebleken dat genoemde bekennende verklaringen tot stand zijn gekomen door ongeoorloofde druk of ongeoorloofd handelen van de politie.
Het betoog van de advocaat van de verzoekster dat de bekennende verklaringen tot stand zouden zijn gekomen door bedreigingen van de kant van de toenmalige medeverdachte (zie p. 2 van de pleitnota) verwerpt het hof, nu uit het strafdossier volgt dat eventuele
bedreigingen van de medeverdachte pas zijn gedaan nadat de bekennende verklaringen al waren afgelegd door verzoekster. Het hof merkt in dit verband op dat het betoog van de advocaat ook niet wordt ondersteund door hetgeen de toenmalige raadsvrouwe in de strafzaak in hoger beroep bij het hof heeft bepleit, namelijk dat toen verzoekster door had hoe ‘dom’ ze was geweest om de verklaringen af te leggen ze deze vervolgens heeft ingetrokken en de bedreigingen ontstonden toen de toenmalige medeverdachte er lucht van kreeg dat ze van de relatie af wilde (zie p. 14 van de pleitnota van de raadsvrouwe in de strafzaak in hoger beroep).
Indien en voor zover het zich opnieuw beroepen door de verzoekster op haar zwijgrecht – na het afleggen van drie bekennende verklaringen – haar ingegeven is geweest door de door haar gevreesde risico’s voor haar veiligheid of die van anderen, dienen de tegen de verzoekster toegepaste vrijheidsbenemende dwangmiddelen in zoverre als een aan de door haar gekozen proceshouding verbonden gevolg te worden aangemerkt, welk gevolg voor haar rekening en risico behoort te blijven.
Alle omstandigheden in aanmerking nemend zijn er naar het oordeel van het hof geen gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een schadevergoeding aan de verzoekster.
Dit geldt ook voor de periode die de verzoekster in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht nadat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch haar had veroordeeld en haar gevangenneming had bevolen. Ten tijde van die veroordeling beriep de verzoekster zich nog steeds op haar zwijgrecht, terwijl zij eerder drie bekennende
verklaringen had afgelegd en die zonder nadere toelichting inmiddels had ingetrokken. Onder meer op basis van die bekennende verklaringen is het gerechtshof ’s-Hertogenbosch tot een veroordeling gekomen. Gelet hierop ziet het hof ook geen reden om het verzoek deels toe te wijzen voor wat betreft de periode na de veroordeling door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, zoals subsidiair verzocht door de advocaat.
Uit het voorgaande volgt dat moet worden beslist als hierna is aangegeven.

BESLISSINGHet hof:

Wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gewezen door mr. C.J. van der Wilt, voorzitter, mr. H.J.M. Smid-Verhage en mr. E.C. van Veen, leden, in bijzijn van de griffier mr. N. van der Velden,
en op 22 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.