ECLI:NL:GHDHA:2017:1286

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
200.183.936/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding ex artikel 1:444 BW tegen voormalig bewindvoerder met betrekking tot onzorgvuldige uitvoering van taken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van [appellant] tegen zijn voormalig bewindvoerder, [geïntimeerde]. [Appellant] stelde dat [geïntimeerde] haar taken als bewindvoerder onzorgvuldig heeft uitgevoerd, wat heeft geleid tot schade. De vordering was gebaseerd op artikel 1:444 van het Burgerlijk Wetboek, dat de aansprakelijkheid van bewindvoerders regelt. De kantonrechter had de vorderingen van [appellant] in eerste aanleg afgewezen, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] van 7 november 2012 tot 8 april 2014 als bewindvoerder van [appellant] heeft gefunctioneerd. [Appellant] voerde aan dat hij schade had geleden door het niet tijdig betalen van rekeningen door [geïntimeerde], wat leidde tot onder andere afsluiting van water en andere financiële problemen. Het hof oordeelde echter dat [appellant] niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat de schadevergoeding die hij vorderde onder het bewind viel en alleen de huidige bewindvoerder deze vordering kon instellen. Het hof weigerde de zaak naar de rol te verwijzen om de huidige bewindvoerder in staat te stellen de procedure over te nemen, omdat de grieven van [appellant] op inhoudelijke gronden niet konden slagen.

Het hof heeft de vorderingen van [appellant] stuk voor stuk beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was dat [geïntimeerde] tekort was geschoten in haar zorgplicht. De vorderingen tot schadevergoeding werden afgewezen, en het hof bekrachtigde de proceskostenveroordeling van de kantonrechter. Uiteindelijk werd [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, en werd hij veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.183.936/01
Rolnummer rechtbank : 4268684 \ RL EXPL 15-19951

arrest van 16 mei 2017

inzake

[appellant],

wonende te Zoetermeer,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. S.H. Bulut-Yazir te Den Haag,
tegen

[geïntimeerde],

wonende en kantoorhoudende te Zoetermeer,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.B. Peters te Zoetermeer.

Het geding

Voor het verloop van het geding tot 16 februari 2016 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum. De bij dit tussenarrest bevolen comparitie van partijen heeft plaatsgehad op 14 maart 2016. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bevindt bij de stukken. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] vervolgens één grief, met in de toelichting verschillende klachten, aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Bij akte van 19 juli 2016 heeft [appellant] nog een aanvullende productie overgelegd. [geïntimeerde] heeft de grief bestreden bij memorie van antwoord (met producties). Tenslotte heeft [geïntimeerde] de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het hof gaat uit van de door de kantonrechter onder 1 van haar vonnis vastgestelde feiten, nu daartegen in hoger beroep geen bezwaren zijn aangevoerd.
2. Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. [geïntimeerde] is vanaf 7 november 2012 eerst zaakwaarnemer en vervolgens, met ingang van 24 januari 2013, bewindvoerder geweest van [appellant]. Bij beschikking van 8 april 2014 is [geïntimeerde] ontslagen van haar taken als bewindvoerder en is een derde tot bewindvoerder benoemd. [appellant] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] haar taken als bewindvoerder in strijd met artikel 1:444 BW op onzorgvuldige wijze heeft verricht, en dat hij als gevolg daarvan schade heeft geleden, waarvan hij in deze procedure vergoeding vordert. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. [appellant] is hiervan in hoger beroep gekomen.
Ontvankelijkheid
3. [geïntimeerde] heeft, onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2014:525 en ECLI:NL:GHARN:2012:BY6997, aangevoerd dat [appellant] niet-ontvankelijk is, nu de vordering tot schadevergoeding moet worden gezien als vermogen dat onder het bewind valt zodat – zo begrijpt het hof – alleen de bewindvoerder van [appellant] de vordering kan instellen.
4. Dit verweer slaagt. Bij beschikking van 24 januari 2013 heeft de rechtbank Den Haag een bewind ingesteld over alle goederen die (zullen) toebehoren aan [appellant]. Hieronder vallen in beginsel ook vorderingen tot schadevergoeding, zoals hier aan de orde. Dit betekent dat niet [appellant] maar zijn (huidige) bewindvoerder als formele procespartij dient op te treden. Dat de vordering van [appellant] zijn grondslag vindt in artikel 1:444 BW en betrekking heeft op de aansprakelijkheid van zijn bewindvoerder staat hier in dit geval niet aan in de weg, aangezien de vordering zich richt tegen zijn voormalig bewindvoerder en [appellant] reeds ten tijde van de inleidende dagvaarding een nieuwe bewindvoerder had. [appellant] is derhalve niet-ontvankelijk in zijn vordering.
5. De machtiging van zijn huidige bewindvoerder die [appellant] in hoger beroep (productie 11 bij memorie van grieven) heeft overgelegd, brengt niet mee dat [appellant] alsnog ontvankelijk is in zijn vordering. Allereerst omdat [appellant] bij het instellen van zijn vordering niet heeft vermeld dat hij dit deed als gemachtigde van zijn bewindvoerder en hij zijn hoedanigheid niet meer tijdens de procedure kan wijzigen, en bovendien omdat uit de overgelegde machtiging blijkt dat daarin slechts zijn advocaat mr. S.H. Bulut-Yazir wordt gemachtigd om namens [appellant] op te treden in dit hoger beroep.
6. Aangezien uit de door [appellant] overgelegde machtiging redelijkerwijs wel kan worden afgeleid dat zijn huidige bewindvoerder op de hoogte is van de onderhavige procedure en daar ook mee instemt, bestaat er in beginsel aanleiding om de zaak naar de rol te verwijzen om de huidige bewindvoerder van [appellant] in staat te stellen om de procedure over te nemen. Het hof zal dit in dit geval echter niet doen, aangezien [appellant] hier geen gerechtvaardigd belang bij heeft nu zijn grieven ook op inhoudelijke gronden niet kunnen slagen. Het hof overweegt hierover het volgende.
Vorderingen in eerste aanleg en in hoger beroep
7. [appellant] heeft in eerste aanleg vergoeding van de volgende schadeposten gevorderd:
a. Beloning bewindvoerder € 1449,46;
b. Lening (heraansluiting water) door gemeente € 1389,89;
c. Veroordeling proceskosten € 250,34 + deurwaardersverschotten € 75,46;
d. Lening bij gemeente voor leefgeld € 80,-+ immateriële schade wegens niet tijdig ontvangen leefgeld;
e. Schade dagvaarding Essent € 811,70 + nog nader op te maken schade in verband met lopende procedure;
f. Azivo € 147,07 + immateriële schade naar aanleiding van melding als wanbetaler;
g. Ziggo € 776,-;
h. Immateriële schade wegens 3 maanden lang leven zonder water;
i. Immateriële schade wegens huidklachten waar Van Laat van op de hoogte was en niet tijdig actie heeft ondernomen waardoor [appellant] meer last kreeg van zijn huidaandoening;
j. Immateriële schade doordat hij zijn kinderen 3 maanden lang niet thuis kon ontvangen;
k. Immateriële schade wegens premiebetalingsachterstand,
zijnde in totaal aan materiële schade een bedrag van € 4979,92, nog te vermeerderen met de wettelijke rente.
Verder heeft [appellant] gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van een nog nader op te maken bedrag van de kosten van de lopende procedure in de zaak van Essent tegen [appellant], en tot betaling van de door de kantonrechter vast te stellen immateriële schade als bedoeld onder h t/m k, alles vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
8. In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis van de kantonrechter en alsnog toewijzing van zijn vorderingen zoals hierboven vermeld, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
9. Het hof zal de door [appellant] aangevoerde grief bespreken aan de hand van zijn vorderingen zoals hierboven weergegeven, en overweegt als volgt.
10. [geïntimeerde] is als (voormalig) bewindvoerder krachtens artikel 1:444 BW jegens [appellant] aansprakelijk, indien zij toerekenbaar te kort is geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder. Deze aansprakelijkheid betreft eventuele schade die [appellant] als gevolg van een toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] heeft geleden. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de beloning van [geïntimeerde] voor haar werkzaamheden als bewindvoerder ad € 1449,46 schade betreft die [appellant] heeft geleden als gevolg van het handelen van [geïntimeerde]. Voor zover [appellant] bedoeld heeft van deze beslissing te grieven, is het hof van oordeel dat de vordering onder a door de kantonrechter terecht is afgewezen.
11. De vordering onder b betreft de lening die [appellant] van de gemeente heeft gekregen voor de kosten van de heraansluiting van het water ten bedrage van € 1389,89. Het hof begrijpt dat [appellant] aan deze vordering ten grondslag legt dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten door de rekening van Dunea niet te betalen, waardoor het water op 19 december 2013 werd afgesloten en [appellant] deze lening van de gemeente heeft gekregen om weer aangesloten te worden op het water.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat [geïntimeerde] geen verwijt treft dat zij de rekeningen van Dunea niet heeft betaald. [geïntimeerde] heeft er op gewezen, wat [appellant] niet (voldoende) gemotiveerd heeft weersproken, dat [appellant] hoge schulden had en dat zijn inkomsten (een bijstandsuitkering) onvoldoende waren om alle schuldeisers te betalen. [geïntimeerde] moest hierin noodgedwongen een keuze maken. [appellant] heeft onvoldoende gesteld om te concluderen dat [geïntimeerde] tekort is geschoten door de facturen van Dunea geen prioriteit te geven. Dat er, zoals [appellant] stelt, altijd een positief saldo op de beheerrekening stond, betekent nog niet dat er dus financiële ruimte over was voor het betalen van schulden of het aanbieden van een betalingsregeling. Toen [appellant] in december 2013 een bedrag van € 1000,- ontving van de woningbouwvereniging voor waterschade, heeft [geïntimeerde] er voor gekozen om met dit bedrag de openstaande huurschuld te betalen. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat zij deze keuze in redelijkheid kon en mocht maken. Weliswaar was op dat moment bekend dat Dunea het water zou afsluiten als er niet betaald zou worden, maar ook de huurschuld was – anders dan [appellant] meent – zeer dringend aangezien de deurwaarder reeds had aangekondigd tot dagvaarden te zullen overgaan als niet zou worden betaald. Het voorkomen van extra kosten in verband met een dreigende ontruimingsprocedure en het afwenden van het niet geringe risico dat [appellant] als gevolg van de huurschuld zijn woning zou verliezen, rechtvaardigden alleszins de beslissing van [geïntimeerde] om de huurschuld voor te laten gaan op de schuld aan Dunea. Daarover hoefde zij niet met [appellant] (of zijn advocaat) te overleggen. Het standpunt van [appellant] dat het met de huurschuld zo’n vaart nog niet liep en dat [geïntimeerde] had kunnen volstaan met het hiervoor aanbieden van een betalingsregeling, zodat de € 1000,- gebruikt had kunnen worden om Dunea te betalen, deelt het hof niet. Dat er ook andere keuzes mogelijk waren, maakt nog niet dat [geïntimeerde] tekort is geschoten door de € 1000,- te gebruiken voor het betalen van de huurschuld. Dat [appellant] als gevolg van de waterafsluiting problemen heeft gekregen in verband met de verzorging van zijn huidklachten en het niet meer thuis kunnen ontvangen van zijn kinderen, is bijzonder vervelend voor hem maar kan [geïntimeerde] in redelijkheid niet worden verweten. Vast staat dat [geïntimeerde] een betalingsregeling heeft aangeboden aan Dunea van € 50,- per maand. Dunea heeft deze betalingsregeling echter niet geaccepteerd, onder meer omdat [appellant] zelf een eerdere betalingsregeling niet was nagekomen.
Voor zover de grief ziet op de vordering van [appellant] sub b, wordt hij verworpen.
12. De vordering onder c sluit aan op de vordering onder b en heeft betrekking op het vonnis van 21 oktober 2013 van Dunea tegen [appellant], waarin [appellant] is veroordeeld tot betaling van de proceskosten ad € 250,34 en de deurwaardersverschotten van € 75,46. Deze bedragen heeft [appellant] betaald met de lening die hij van de gemeente heeft gekregen, zoals vermeld bij zijn vordering onder b. Ook deze vordering is niet toewijsbaar. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij pas op de hoogte is geraakt van de procedure waarin [appellant] is veroordeeld tot betaling van de onder c gevorderde kosten, nadat het vonnis reeds was gewezen. [appellant] heeft onvoldoende gesteld en onderbouwd dat [geïntimeerde] al eerder op de hoogte was van de procedure die Dunea tegen [appellant] had aangespannen, en dat zij deze had kunnen voorkomen althans de kostenveroordeling had kunnen voorkomen. Het enkele feit dat [geïntimeerde] gedurende de periode dat zij bewindvoerder was de schuld van [appellant] aan Dunea niet heeft afgelost en mogelijk niet alle termijnbetalingen heeft voldaan is hiervoor onvoldoende, aangezien gesteld noch gebleken is dat [appellant] hier wel voldoende financiële mogelijkheden voor had. Dat het saldo op de beheerrekening altijd positief was, brengt nog niet mee dat deze mogelijkheden er waren.
13. De vordering onder d betreft een renteloze lening die [appellant] heeft afgesloten bij de gemeente voor leefgeld ad € 80,-, en immateriële schade die [appellant] zou hebben geleden wegens het niet tijdig ontvangen van leefgeld van [geïntimeerde].
Deze vordering (en daarmee de hierop betrekking hebbende klacht in de toelichting op de grief) kan niet slagen. De renteloze lening betreft geen schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van enig handelen van [geïntimeerde]. Ook als juist is dat [appellant] ten onrechte enkele malen geen leefgeld heeft ontvangen, wat [geïntimeerde] overigens betwist, dan is [appellant] door de renteloze lening van de gemeente niet in een financieel ongunstiger situatie geraakt. Als [appellant] geen leefgeld kreeg van [geïntimeerde], bleef dat geld immers op zijn rekening staan. Van dubbele kosten aan leefgeld was dus geen sprake.
Wat betreft de gevorderde vergoeding van immateriële schade verwijst het hof naar hetgeen hieronder in r.o. 14 wordt overwogen en beslist.
14. Met betrekking tot zijn vordering onder e stelt [appellant] dat hij schade heeft geleden als gevolg van de dagvaarding door Essent tot betaling van achterstallige facturen ad € 811,70 . Deze vordering ziet, naar het hof begrijpt, op facturen van Essent van 27 december 2013 tot en met 27 april 2014. Daarnaast vordert [appellant] vergoeding van nog nader op te maken schade in verband met de lopende procedure tegen Essent.
Ook deze vordering is terecht afgewezen. Voor zover het gevorderde bedrag achterstallige facturen betreft, is niet in te zien waarom dit schade zou zijn als gevolg van handelen van [geïntimeerde]. Verder dateert de dagvaarding van Essent van 15 april 2015, terwijl [geïntimeerde] slechts tot 8 april 2014 bewindvoerder van [appellant] is geweest. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat en waarom de dagvaarding door Essent aan [geïntimeerde] moet worden toegerekend. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te grieven van de afwijzing van dit deel van zijn vorderingen, faalt de grief.
15. Onder f vordert [appellant] betaling door [geïntimeerde] van een factuur van Azivo ad € 147,07. Tevens vordert hij immateriële schade naar aanleiding van de melding door Azivo van [appellant] als wanbetaler.
Het hof wijst ook deze vordering af. De factuur van Azivo ad € 147,07 betreft de door [appellant] verschuldigde eigen bijdrage met betrekking tot zijn zorgkosten. Niet in te zien valt waarom dit schade betreft die door [geïntimeerde] vergoed zou moeten worden.
Wat betreft de gevorderde vergoeding van immateriële schade verwijst het hof naar hetgeen hieronder in r.o. 14 wordt overwogen en beslist.
16. De vordering onder g betreft door Ziggo in rekening gebrachte kosten ad € 776,-, als gevolg van het niet tijdig betalen van facturen waardoor op 2 april 2014 door Ziggo beslag is gelegd. Het hof begrijpt dat het hier gaat om een oude schuld van [appellant] aan Ziggo uit 2010/2011. [appellant] verwijt [geïntimeerde] dat ze deze schuld niet heeft betaald. Hij heeft echter niet gesteld en onderbouwd dat er voldoende geld was om deze schuld eerder te betalen, dan wel om een betalingsregeling te kunnen aanbieden, hetgeen [geïntimeerde] heeft betwist. Daarom kan deze vordering evenmin slagen.
17. De vorderingen onder h tot en met k, en (deels) d en f, betreffen vorderingen van [appellant] tot vergoeding van immateriële schade. Het hof begrijpt dat [appellant] zich op het standpunt stelt dat hij aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding omdat hij op andere wijze in zijn persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW. Het hof wijst ook deze vorderingen af. [appellant] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen concluderen dat hij als gevolg van het handelen van [geïntimeerde] is aangetast in zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW.
18. Uit het bovenstaande volgt dat de kantonrechter de vorderingen van [appellant] terecht heeft afgewezen. Voor zover in de toelichting op de grief nog andere klachten zijn vermeld over het handelen van [geïntimeerde], behoeven deze geen bespreking aangezien [appellant] hieraan – naar het hof begrijpt – geen vordering heeft verbonden. Voor zover [appellant] bedoeld heeft deze andere klachten mede ten grondslag te leggen aan zijn vorderingen tot vergoeding van immateriële schade, worden deze verworpen op grond van hetgeen het hof heeft overwogen en beslist in r.o. 14 van dit arrest.
19. [appellant] heeft niet voldoende concreet en specifiek bewijs aangeboden van feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing.
Conclusie
20. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter vernietigen voor zover de vordering van [appellant] is afgewezen, en [appellant] alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Wat betreft de proceskostenveroordeling in eerste aanleg zal het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. [appellant] zal voorts in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag, team Kanton Den Haag, van 12 oktober 2015, voor zover in dit vonnis de vordering van [appellant] is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
  • bekrachtigt het bestreden vonnis van de kantonrechter voor zover dit de proceskostenveroordeling in eerste aanleg betreft;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 314,- aan griffierecht en € 1.264,- aan salaris advocaat (2 punten tarief I).
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, H.J. van Kooten en F. Damsteegt-Molier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 mei 2017 in aanwezigheid van de griffier.