In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Belanghebbende had eerder beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin zijn verzoek om een proceskostenvergoeding was afgewezen. De Rechtbank had vastgesteld dat de Inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende tegemoet was gekomen door de verzuimboete te vernietigen en een proceskostenvergoeding van € 244 toe te kennen voor de bezwaarfase. Belanghebbende trok zijn beroep in, maar verzocht de Rechtbank om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van de beroepsfase en het betaalde griffierecht. De Rechtbank wees dit verzoek af, wat leidde tot het hoger beroep.
In hoger beroep heeft het Hof vastgesteld dat de Inspecteur en de gemachtigde van belanghebbende op 21 oktober 2015 telefonisch overeenstemming hadden bereikt over de vernietiging van de verzuimboete en de toekenning van de proceskostenvergoeding. Het Hof oordeelde dat, omdat de kostenvergoeding al was uitbetaald vóór de indiening van het beroepschrift, er geen recht op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase bestond. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een proceskostenvergoeding kan worden toegekend, met name in situaties waarin het bestuursorgaan aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen.