ECLI:NL:GHDHA:2019:3804

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2019
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
BK-18/01033
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding bij WOZ-waarde vaststelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van mevrouw [X] tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 6 september 2018, waarin de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag een proceskostenvergoeding aan haar heeft toegekend. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [Y] te [Z], voor het jaar 2017 vastgesteld op € 120.000, maar na bezwaar verlaagd naar € 111.000. De belanghebbende verzocht om de proceskostenvergoeding op de rekening van haar gemachtigde over te maken, maar de heffingsambtenaar besloot deze aan de belanghebbende zelf uit te keren. De Rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk, omdat er geen procesbelang meer was, gezien de tegemoetkoming van de heffingsambtenaar aan de bezwaren van de belanghebbende.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak behandeld. De mondelinge behandeling vond plaats op 17 mei 2019. Het Hof oordeelde dat het geschilpunt in hoger beroep hetzelfde was als dat bij de Rechtbank aan de orde was. De belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangevoerd die de beslissing van de Rechtbank konden ondermijnen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de heffingsambtenaar correct had gehandeld door de proceskostenvergoeding aan de belanghebbende uit te keren. De belanghebbende had haar gemachtigde niet het recht gegeven om de proceskosten te ontvangen, wat leidde tot het oordeel dat er geen procesbelang was. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01033

Uitspraak van 24 mei 2019

in het geding tussen:

mevrouw [X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 6 september 2018, nr. SGR 18/1858.

Overwegingen

1. Bij de uitspraak op het bezwaar tegen de vaststelling van de woz-waarde van [Y] te [Z] voor het jaar 2017 op € 120.000 heeft de heffingsambtenaar de waarde verlaagd naar € 111.000, belanghebbende een vergoeding van proceskosten van € 249 toegekend en te kennen gegeven dat de vergoeding wordt overgemaakt aan belanghebbende.
2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 46 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en de heffingsambtenaar - met diens instemming - opgedragen de gemachtigde van belanghebbende het griffierecht te vergoeden.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 126 is geheven. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 17 mei 2019. Partijen zijn verschenen.
5. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
3. In geschil is uitsluitend of [de heffingsambtenaar], in afwijking van het verzoek van de gemachtigde van [belanghebbende] van 24 januari 2018 om de proceskostenvergoeding op de rekening van het kantoor van de gemachtigde over te maken, heeft kunnen beslissen de proceskostenvergoeding aan [belanghebbende] betaalbaar te stellen.
(…)
5. Omdat [de heffingsambtenaar] tegemoet is gekomen aan de bezwaren van [belanghebbende], en ook de hoogte van de proceskostenvergoeding niet in geschil is, kan voortzetting van de procedure echter niet leiden tot een voor [belanghebbende] gunstig(er) resultaat. Dit heeft geleid tot het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep wegens het ontbreken van procesbelang. Ook het betoog van de gemachtigde ter zitting dat het, door de uitbetaling van de proceskostenvergoeding aan [belanghebbende] en niet aan hem, voor hem lastig is een vergoeding voor zijn werkzaamheden te verkrijgen, maakt niet dat sprake is van een procesbelang. De gemachtigde van [belanghebbende] stelt voorts dat, omdat in de machtiging niet was opgenomen dat de proceskostenvergoeding aan hem zou moeten worden uitgekeerd, [de heffingsambtenaar] de gelegenheid had moeten bieden om het verzuim in de machtiging op dit punt te herstellen. Dit betoog kan niet slagen, omdat de verhouding tussen de gemachtigde en zijn cliënt een civielrechtelijke aangelegenheid betreft die de heffingsambtenaar niet aangaat (vgl. Gerechtshof Den Haag 10 januari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1061 en Hoge Raad 11 augustus 2017 ECLI:NL:HR:2017:1614). Er is dan ook geen sprake van een verzuim in de zin van artikel 6:6 van de Awb waarvoor de heffingsambtenaar de gelegenheid had moeten bieden dit te herstellen.
(…)"
6. In hoger beroep is, zo begrijpt het Hof, hetzelfde geschilpunt aan de orde als bij de Rechtbank. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
7. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank met haar beslissing blijk heeft gegeven van een juiste rechtsopvatting (HR 26 februari 2016, nr. 15/03096). Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd, de overwegingen van de Rechtbank volgend, waaruit een formeel of inhoudelijk beletsel is te putten voor de door de heffingsambtenaar met betrekking tot het betalen van de proceskosten gevolgde handelwijze. Integendeel, wat belanghebbende, althans haar gemachtigde, op de zitting, daarnaar gevraagd, heeft verklaard: "mijn cliënte betaalt het bedrag niet aan mij door, haar is niet uit te leggen om wat voor kosten het hier gaat", is een aanwijzing dat belanghebbende haar gemachtigde in het geheel niet het recht heeft gegeven namens haar de in geding zijnde proceskosten te ontvangen en - voor het geval dat de zaak naar de heffingsambtenaar wordt teruggewezen - dat recht ook niet zal geven.
8. Het hoger beroep is ongegrond.
9. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, J.T. Sanders en U.E. Tromp, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 24 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.