In deze zaak gaat het om een hoger beroep van mevrouw [X] tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 6 september 2018, waarin de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag een proceskostenvergoeding aan haar heeft toegekend. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [Y] te [Z], voor het jaar 2017 vastgesteld op € 120.000, maar na bezwaar verlaagd naar € 111.000. De belanghebbende verzocht om de proceskostenvergoeding op de rekening van haar gemachtigde over te maken, maar de heffingsambtenaar besloot deze aan de belanghebbende zelf uit te keren. De Rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk, omdat er geen procesbelang meer was, gezien de tegemoetkoming van de heffingsambtenaar aan de bezwaren van de belanghebbende.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak behandeld. De mondelinge behandeling vond plaats op 17 mei 2019. Het Hof oordeelde dat het geschilpunt in hoger beroep hetzelfde was als dat bij de Rechtbank aan de orde was. De belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangevoerd die de beslissing van de Rechtbank konden ondermijnen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de heffingsambtenaar correct had gehandeld door de proceskostenvergoeding aan de belanghebbende uit te keren. De belanghebbende had haar gemachtigde niet het recht gegeven om de proceskosten te ontvangen, wat leidde tot het oordeel dat er geen procesbelang was. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.