ECLI:NL:GHDHA:2016:819

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
29 maart 2016
Zaaknummer
BK-15/00345
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de onverbindendheid van de Verordening rioolheffing en de toepassing van de Wet WOZ op recreatiewoningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] B.A., tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Goeree-Overflakkee. De centrale vraag is of de Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2013 onverbindend is, omdat de opbrengst van de rioolheffing hoger is dan toegestaan volgens artikel 228a van de Gemeentewet. Daarnaast wordt de vraag behandeld of de recreatiewoningen op het bungalowpark van belanghebbende als één onroerende zaak moeten worden aangemerkt volgens artikel 16, onderdeel e, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ).

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanslagen rioolheffing voor de 181 recreatiewoningen van belanghebbende terecht waren opgelegd, waarbij het tarief van € 212,- per woning van toepassing was. Belanghebbende stelde dat het verlaagde tarief van € 142,- van toepassing moest zijn, omdat de woningen deel uitmaken van een recreatieterrein dat in eigendom is bij één eigenaar en als zodanig wordt geëxploiteerd. Het Hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de opbrengst van de rioolheffing niet hoger is dan de kosten die de gemeente maakt, en dat de heffingsambtenaar de aanslagen terecht heeft opgelegd.

Echter, het Hof komt tot de conclusie dat de recreatiewoningen wel degelijk als één onroerende zaak moeten worden aangemerkt, omdat het bungalowpark als zodanig wordt geëxploiteerd. Dit betekent dat het tarief van de rioolheffing op grond van artikel 6, derde lid, van de Verordening € 142,- bedraagt. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraken op bezwaar, en vermindert de aanslagen tot € 142,- per recreatiewoning. Tevens wordt de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/00345

Uitspraak d.d. 23 maart 2016

in het geding tussen:
[X] B.A.te [Z] , belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Goeree-Overflakkee, de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (hierna: de Rechtbank) van 23 maart 2015, nummer ROT 13/6383, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslagen.

Aanslagen, bezwaren en geding in eerste aanleg

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 181, op één aanslagbiljet (hierna: het aanslagbiljet) bekendgemaakte, aanslagen in de rioolheffing van de gemeente Goeree-Overflakkee (hierna: de aanslagen) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 318. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 497. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 februari 2016. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

De Verordening

3. De Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2013 van de gemeente Goeree-Overflakkee (hierna: de Verordening) luidt, voor zover hier van belang:
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Deze verordening verstaat onder:
a. gemeentelijke riolering: een voorziening of combinatie van voorzieningen voor
inzameling, verwerking, zuivering of transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, in eigendom, in beheer of in onderhoud bij de gemeente;
b. water: huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater, hemelwater of grondwater.
Artikel 2 Aard van de belasting
Onder de naam rioolheffing wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater,
alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater; en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde
hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht
1. De belasting wordt geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het
genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of
indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering.
2. Met betrekking tot het eerste lid wordt, ingeval het perceel een onroerende zaak is,
als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het belastingjaar als zodanig in de basisregistratie kadaster is
vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom,
bezit of beperkt recht is.
Artikel 4 Belastingobject
1. Een perceel is een roerende of onroerende zaak.
2. Als één onroerende zaak wordt aangemerkt de onroerende zaak bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken, met dien verstande dat bouwwerken of
gebouwde eigendommen waarin pleegt te worden overnacht en die deel uitmaken
van een in artikel 16, onderdeel e, van deze wet bedoelde onroerende zaak, als
zelfstandige roerende of onroerende zaken (recreatiewoningen en stacaravans)
worden aangemerkt.
3. Als één roerende zaak wordt mede aangemerkt een gedeelte van een perceel dat
blijkens zijn indeling bestemd is om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, met
dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als één geheel
worden gebruikt, deze als één perceel worden aangemerkt.
Artikel 5 Maatstaf van heffing
1. Indien het perceel een woning is, wordt de belasting geheven naar een vast bedrag
per perceel.
2. Indien het perceel een niet-woning is, wordt de belasting geheven naar de waarde in het economisch verkeer van het perceel.
3. Ingeval het in het tweede lid bedoelde perceel een onroerende zaak is, is de waarde in het economisch verkeer van het perceel de voor de onroerende-zaakbelastingen voor die onroerende zaak vastgestelde waarde voor het kalenderjaar bedoeld in artikel 7.
4. In andere gevallen dan bedoeld in het derde lid, wordt de waarde in het economische verkeer van het in het tweede lid bedoelde perceel bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18 en 20, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken en artikel 220d, eerste lid, van de Gemeentewet.
5. Een perceel is een niet-woning indien de waarde in het economische verkeer voor dat perceel niet in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van het perceel die
dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Artikel 6 Belastingtarieven
1. Het tarief van de belasting bedraagt voor een perceel dat een woning is € 212,00.
2. Het tarief van de belasting bedraagt voor een perceel dat een niet-woning is 0,09%
van de heffingsmaatstaf, met dien verstande dat per perceel niet meer dan € 1.000,00
wordt geheven.
3. In afwijking van het eerste lid bedraagt het tarief van de belasting voor een perceel dat een bouwwerk of gebouwd eigendom is waarin pleegt te worden overnacht en die deel uitmaakt van een in artikel 16, onderdeel e van de Wet waardering onroerende zaken bedoelde onroerende zaak en ingevolge artikel 4, tweede lid, van deze verordening als zelfstandige roerende of onroerende zaak wordt aangemerkt € 142,00.

Vaststaande feiten

4.1.
Belanghebbende is eigenaar van “ [X] , een aan de [Y] te [Z] gelegen bungalowpark (hierna: het bungalowpark). Het bungalowpark bestaat uit een perceel grond, de daarop aangelegde infrastructuur en de daarop gebouwde eigendommen, waaronder 181 recreatiewoningen (hierna: de woningen), een ontvangstgebouw, een taveerne, een spartelbad en een tennisveld.
4.2.
Het aanslagbiljet luidt, voor zover van belang, als volgt:
"Aanslagbiljet Gemeentelijke Heffingen
(…) (…) dagtekening (…) jaar totaalbedrag aanslag
(…) (…) 28-02-2013 2013 € 58.783,90
tijdvak soort belasting heffingsmaatstaf tarief bedrag
zie specificatiestaat (…)"
In de tot het aanslagbiljet behorende specificatiestaat zijn, naast de aanslagen, andere, niet (meer) in geschil zijnde, aanslagen vermeld.
4.3.
Belanghebbende verleent aan haar leden het recht om een recreatiewoning op het bungalowpark te gebruiken. Het lid aan wie een gebruiksrecht is verleend, kan de recreatiewoning zelf gebruiken of verhuren. Daarbij kan hij gebruik maken van de door de daartoe door belanghebbende opgerichte Stichting [X] verleende diensten. Een deel van de recreatiewoningen wordt verhuurd onder marktomstandigheden welke niet afwijken van die waaronder commerciële exploitanten van recreatieterreinen opereren. Voor de verkoop van een recreatiewoning is de tussenkomst van belanghebbende vereist.
4.4.
Met ingang van 1 januari 2013 zijn de gemeenten Dirksland, Goedereede, Middelharnis en Oostflakkee opgeheven en is de gemeente Goeree-Overflakkee ingesteld. Het bungalowpark ligt op het grondgebied van de voormalige gemeente [A] . De tarieven van de rioolheffing van deze gemeente waren aanzienlijk lager dan de tarieven, vermeld in artikel 6 van de Verordening.

Oordeel van de Rechtbank

5. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"1. [Belanghebbende] is als coöperatieve vereniging eigenaar van (…) het bungalowpark (…).
2. Op grond van artikel 228a, eerste lid, van de Gemeentewet kan onder de naam rioolheffing een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
3. [Belanghebbende] voert in alle drie de zaken aan dat de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2013 (de Verordening) onverbindend is voor zover het de tariefstelling betreft, omdat de geraamde opbrengsten uitgaan boven de geraamde kosten. [De heffingsambtenaar] was daarom volgens eiser niet bevoegd de aanslagen op te leggen, zodat deze aanslagen dienen te worden vernietigd. Deze beroepsgrond faalt.
3.1
Op grond van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet, worden de tarieven in verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, worden geheven, zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake. Op grond van het tweede lid van dit artikel worden onder de in het eerste lid bedoelde lasten mede verstaan:
a. bijdragen aan bestemmingsreserves en voorzieningen voor noodzakelijke vervanging van de betrokken activa;
b. de omzetbelasting die ingevolge de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit het fonds.
3.2
Op grond van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet, moeten (ook) tarieven voor rioolheffing zo worden vastgesteld dat de geraamde baten van de heffing niet uitgaan boven de geraamde lasten (vergelijk Gerechtshof Den Haag, 2 april 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ8486).
3.3
Als in een beroepsprocedure wordt aangevoerd dat de geraamde baten de geraamde lasten ter zake hebben overschreden, is het primair aan [de heffingsambtenaar] inzicht te verschaffen in de ramingen. Dat kan op basis van de gemeentelijke begroting, maar ook op basis van andere gegevens. Het verstrekken van nadere inlichtingen door [de heffingsambtenaar] wordt uitsluitend verlangd voor zover eiser voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. Aan de nadere inlichtingen die [de heffingsambtenaar] in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat [de heffingsambtenaar] naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de door eiser opgeworpen twijfel betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door eiser opgeworpen twijfel ongegrond is. Hierbij geldt voorts dat pas dan plaats voor een correctie van de omvang van een raming, indien [de heffingsambtenaar] deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen (vergelijk Hoge Raad van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777).
Verder is het zo dat indien [belanghebbende] stelt dat de door [de heffingsambtenaar] aangeleverde gegevens feitelijk onjuist zijn, op hem de bewijslast rust dit aannemelijk te maken.
3.4
De rechtbank is van oordeel dat [de heffingsambtenaar] inzichtelijk heeft gemaakt dat de opbrengstlimiet niet is overschreden.
3.4.1
Anders dan [belanghebbende] lijkt te betogen, is een gemeentelijk rioleringsplan (GRP) niet de (wettelijke) basis voor de rioolheffing, noch is dit het uitgangspunt op basis waarvan dient te worden beoordeeld of de opbrengstlimiet is overschreden. Er kan, zoals [de heffingsambtenaar] terecht in zijn nadere stuk van 17 november 2014 opmerkt, geen directe relatie worden gelegd tussen het GRP en de ramingen. Uitgangspunt van de ramingen is de gemeentelijke begroting (vergelijk Hoge Raad 6 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR0689). Dat de gemeente Goeree-Overflakkee voor 2013 geen GRP had of dat het GRP van de voormalige gemeente Oostflakkee slechts liep tot 2011 betekent, anders dan [belanghebbende] aanvoert, dan ook niet dat [de heffingsambtenaar] de heffing niet kon opleggen.
3.4.2 [
De heffingsambtenaar] heeft een overzicht “berekening kostendekkendheid Rioolheffing 2013” overgelegd, waarop de geraamde kosten en opbrengsten in verband met de rioolheffing 2013 staan vermeld (het overzicht). Het overzicht is gebaseerd op de gemeentelijke begroting, maar hier zijn de kosten die (fiscaal gezien) niet aan de rioolheffing mogen worden toegerekend van afgescheiden. De geraamde lasten en baten heeft [de heffingsambtenaar] toegelicht en nader gespecificeerd met een Excelsheet, waarbij door middel van kleuren is aangegeven waarop de in het overzicht genoemde posten zijn gebaseerd.
[Belanghebbende] voert aan dat het overzicht en de Excelsheet niet dezelfde cijfers bevatten. [De heffingsambtenaar] heeft met zijn toelichting in het nadere stuk van 17 november 2014 in reactie hierop afdoende uiteengezet hoe vanuit de Excelsheet de bedragen, voor zowel de lasten als de baten, naar de bedragen op het overzicht zijn te herleiden.
Anders dan [belanghebbende] stelt kon [de heffingsambtenaar] het overzicht voorts baseren op de vier begrotingen van de voormalige fusiegemeenten. Uit deze begrotingen zijn de baten en lasten afgeleid die met de rioolheffing samenhangen. Niet valt in te zien dat [de heffingsambtenaar] hiermee onzorgvuldig handelt.
Gelet op het voorgaande heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat de gegevens in het overzicht feitelijk onjuist zijn. De eigen berekening van [belanghebbende] op basis van de Excelsheet kan dan ook niet worden gevolgd.
3.4.3 [
Belanghebbende] betwist verder de post “verrekening met reserves (w.o. stortingen en beschikkingen)” die op de Excelsheet staat vermeld. Hetgeen [belanghebbende] in dit kader aanvoert, namelijk dat er € 326.024,- minder aan de reserves dient te worden gedoteerd is juist, maar baat haar verder niet, omdat dit ook zo heeft plaatsgevonden. Zoals [de heffingsambtenaar] in zijn nadere stuk van 17 november 2014 uiteen heeft gezet bestaat de post “overige indirecte lasten” in het overzicht uit dotaties aan reserve en voorziening. Uit de Excelsheet waar deze post nader is gespecificeerd volgt dat deze post een optelling is van € 1.360.426,- (reserve) en € 995.845,- (voorziening) minus € 326.024,- (onterechte rentedotatie [B] ). Dit maakt dat er in het overzicht € 2.030.247,- voor “overige indirecte lasten” is opgenomen, zijnde € 1.034.402,- aan reserves en € 995.845.- aan voorzieningen. [De heffingsambtenaar] heeft dan ook de door [belanghebbende] opgeworpen twijfel met betrekking tot deze post voldoende weggenomen.
3.4.4 [
Belanghebbende] betoogt voorts tevergeefs dat de rente-inkomsten van de voormalige gemeenten substantiële bedragen betreffen die van invloed dienen te zijn op de tariefstelling van de rioolheffing. Zoals [de heffingsambtenaar] terecht opmerkt, bestaat voor een gemeente niet de verplichting om de renteopbrengsten als baat op te nemen bij de berekening van het tarief, dan wel de verplichting dat rente-inkomsten dienen te worden gebruikt om het tarief van de rioolheffing te drukken. Dit is een politieke keuze die is voorbehouden aan de gemeenteraad.
4. De overige beroepsgronden zal rechtbank per zaak bespreken.
Beroep betreffende de camping (ROT 13/5955)(…)
Beroep betreffende het bungalowpark (ROT 13/6383)
9. Aan [belanghebbende] zijn voor het jaar 2013 voor de 181 op het bungalowpark gelegen recreatiewoningen aanslagen rioolheffing eigenaar opgelegd voor een bedrag van € 212,- per bungalow. [belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat voor haar situatie het verlaagd tarief van € 142,- per bungalow van toepassing is, omdat sprake is van een recreatieterrein dat in eigendom is bij één eigenaar en dat als zodanig wordt geëxploiteerd.
10. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening wordt de belasting geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering.
Op grond van artikel 4, eerste lid van de Verordening is een perceel een roerende of
onroerende zaak.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt als één onroerende zaak aangemerkt de onroerende zaak bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken, met dien verstande dat bouwwerken of gebouwde eigendommen waarin pleegt te worden overnacht en die deel uitmaken van een in artikel 16, onderdeel e, van deze wet bedoelde onroerende zaak, als zelfstandige roerende of onroerende zaken (recreatiewoningen en stacaravans) worden aangemerkt.
Op grond van artikel 6, eerste lid van de Verordening bedraagt het tarief van de belasting voor een perceel dat een woning is € 212,00.
Op grond van het derde lid van dit artikel bedraagt, in afwijking van het eerste lid, het tarief van de belasting voor een perceel dat een bouwwerk of gebouwd eigendom is waarin pleegt te worden overnacht en die deel uitmaakt van een in artikel 16, onderdeel e van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) bedoelde onroerende zaak en ingevolge artikel 4, tweede lid, van deze verordening als zelfstandige roerende of onroerende zaak wordt aangemerkt € 142,00.
11. Voor zover [belanghebbende] betoogt dat zij geen rioolheffing verschuldigd is, omdat de feitelijke aansluiting op de gemeentelijke riolering pas plaatsvindt aan de grens van het recreatiepark, faalt dit betoog. Het belastbare feit dat volgt uit artikel 3 van de Verordening is dat rioolheffing wordt geheven indien een perceel direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering. De recreatiewoningen zijn via het eigen riool van het bungalowpark indirect aangesloten op de gemeentelijke riolering.
12. De beroepsgrond dat in dit geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 16 aanhef en onder e van de Wet WOZ, faalt.
12.1
Artikel 16 van de Wet WOZ luidt als volgt:
Voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
e. een geheel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen, of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan, of in onderdeel d bedoelde samenstellen, dat naar de omstandigheden beoordeeld één terrein vormt bestemd voor verblijfsrecreatie en dat als zodanig wordt geëxploiteerd.
12.2
In de parlementaire behandeling van onderdeel e van artikel 16 van de Wet WOZ is onder andere het volgende opgemerkt:
'De bestaande regels voor objectafbakening leiden er toe dat alle op recreatieterreinen gelegen onroerende recreatiewoningen en stacaravans met de bijbehorende (onder)grond, als afzonderlijke onroerende zaken worden aangemerkt, ook indien die woningen tot één eigendom behoren. Dit betekent in de praktijk dat voor al deze onroerende recreatiewoningen en onroerende stacaravans met de daarbij behorende grond de waarde afzonderlijk moet worden bepaald en vastgesteld en dat al deze objecten afzonderlijk worden betrokken in de heffing van de OZB en de waterschapsomslag gebouwd. Dit wordt niet doelmatig geacht in die gevallen waarbij al deze objecten behoren tot de eigendom of het zakelijk recht van één persoon.
De oplossingsrichting bestaat daarin dat de afbakening als afzonderlijke objecten achterwege blijft wanneer het gaat om een geheel van onroerende zaken, zoals recreatiewoningen en stacaravans, dat bijeengenomen een terrein vormt dat bestemd is voor verblijfsrecreatie en als zodanig wordt geëxploiteerd.'
(Kamerstukken II 2003/04, 29 612, nr. 7, blz. 2-3).
12.3
Hieruit volgt dat het de bedoeling van de wetgever is dat een terrein dat behoort tot het zakelijke recht van één eigenaar en bestemd is voor verblijfsrecreatie wordt aangemerkt als één onroerende zaak, mits dit terrein ook als zodanig wordt geëxploiteerd.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval sprake één zakelijke gerechtigde. Niet in geschil is dat [belanghebbende] eigenaar is van het bungalowpark. De gebruikers van de zich op het park bevinden recreatiewoningen zijn verplicht lid van [belanghebbende]. Aan dit lidmaatschap ontleent de gebruiker zijn gebruikersrecht van de bungalow. Dit recht is echter geen zakelijk recht en de leden zijn dan ook niet aan te merken als eigenaar of anderszins genothebbende krachtens bezit of beperkt recht van een bungalow. Gelet hierop is geen sprake van separate eigendommen in de zin van de Wet WOZ.
Daarnaast betreft het bungalowpark één recreatieterrein voor verblijfsrecreatie.
De rechtbank is echter van oordeel dat in dit geval geen sprake van het exploiteren van het recreatieterrein door [belanghebbende]. Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van [belanghebbende] uit het beheer van onroerend goed en
“het behartigen, zonder winstoogmerk, van de gemeenschappelijke belangen harer leden, zowel van stoffelijke als van andere aard, speciaal op het terrein van recreatie”.
Ter zitting heeft [belanghebbende] verder verklaard dat de verkoop van (het gebruiksrecht van) de recreatiewoningen via haar gaat, maar dat een eventuele winst naar de verkoper van het gebruiksrecht gaat. Gelet op deze feiten kan niet worden gezegd dat [belanghebbende] het recreatieterrein exploiteert. Ook overigens is niet gebleken dat het gebruik van het recreatieterrein door [belanghebbende] op enige manier op winstoogmerk is gericht.
12.4
Nu geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 16, aanhef en onder e, van de Wet WOZ, is het tarief van € 142,- als genoemd in het derde lid van artikel 6 van de Verordening niet van toepassing, maar geldt per recreatiewoning het tarief van € 212,-.
13. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om, zoals [belanghebbende] betoogt, artikel 4, tweede lid, van de Verordening vanaf de zinsnede ‘met dien verstande dat bouwwerken (..)” onverbindend te verklaren. [belanghebbende] voert terecht aan dat de zogenoemde ‘recreatieterrein regeling’ is bedoeld ter vereenvoudiging van de waardering en heffing in het kader van de Wet WOZ. Nu het in dit geval gaat om de rioolheffing staat het de gemeentelijke wetgever evenwel vrij om een uitzondering te maken op een normering uit de Wet WOZ.
14. Dit beroep moet ongegrond worden verklaard.
Beroep betreffende het verenigingsgebouw (ROT 13/6383)
(…)"

Geschil en standpunten en conclusies van partijen

6.1.
In hoger beroep is in geschil of
6.1.1
de Verordening onverbindend is omdat de opbrengst van de rioolheffing hoger is
dan artikel 228a van de Gemeentewet toestaat;
6.1.2
de woningen deel uitmaken van een in artikel 16, onderdeel e, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) bedoelde onroerende zaak;
6.1.3
bij ontkennende beantwoording vraag onder 6.1.2: de verhoging van het van belanghebbende geheven tarief met ingang van het jaar 2013 in vergelijking met het in voorgaande jaren door de voormalige gemeente [A] van belanghebbende geheven tarief in strijd is met het vertrouwensbeginsel en zo nee, of de heffingsambtenaar, door onverkort het tarief van artikel 6, eerste lid, van de Verordening toe te passen, terwijl in voorgaande jaren steeds een aanmerkelijk lager tarief is geheven, de beginselen van zorgvuldigheid en belangenafweging heeft geschonden.
6.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de heffingsambtenaar daarentegen ontkennend. Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
6.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, alsmede primair tot vernietiging van de aanslagen en subsidiair tot vermindering van het bedrag van elk van de aanslagen tot € 142.
6.4.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot het geschilpunt onder 6.1.1
7.1.
Het Hof stelt voorop dat de rioolheffing geen recht als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, van de Gemeentewet is, zodat het ingevolge artikel 229b van de Gemeentewet voor een dergelijk recht geldende winstverbod met betrekking tot de rioolheffing toepassing mist. Dat wil overigens niet zeggen dat het de gemeentelijke wetgever vrijstaat om het bedrag van verschuldigde rioolheffing geheel naar eigen inzicht te bepalen. In artikel 228a, eerste lid van de Gemeentewet ligt immers besloten dat de opbrengst van de rioolheffing niet hoger mag zijn dan de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de in de onderdelen a en b van artikel 228a, eerste lid van de Gemeentewet genoemde gemeentelijke waterketen- en watersysteemtaken.
7.2.
Voor de toetsing of de gemeentelijke wetgever bij de bepaling van de tarieven van de rioolheffing het voor die heffing geldende winstverbod in acht heeft genomen, gelden wat betreft de verdeling van de stelplicht en de bewijslast dezelfde uitgangspunten als die welke gelden voor de toetsing van de opbrengst van rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, van de Gemeentewet aan het bepaalde in artikel 229b van de Gemeentewet (vgl. Hoge Raad 23 mei 2014, nr. 13/02955, ECLI:NL:HR:2014:1192). Naar het oordeel van het Hof kan voorts bij de beantwoording van de vragen welke uitgaven van de gemeente dienen te worden aangemerkt als kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de gemeentelijke waterketen- en watersysteemtaken en welke inkomsten van de gemeente als opbrengsten van de rioolheffing in aanmerking dienen te worden genomen, de invulling die de Hoge Raad aan de in artikel 229b, eerste lid van de Gemeentewet gebruikte begrippen “lasten ter zake” en “baten” heeft gegeven als richtsnoer worden genomen. Dit betekent onder meer dat kosten en opbrengsten die niet of slechts zijdelings verband houden met de gemeentelijke waterketen- en watersysteemtaken bij de toetsing van de rioolheffing aan het winstverbod buiten beschouwing dienen te worden gelaten (vgl. Hoge Raad 31 maart 1999, nr. 33427, ECLI:NL:HR:1999:AA2720).
7.3.
Naar het oordeel van het Hof is de Rechtbank bij de toetsing of de gemeente het voor de rioolheffing geldende winstverbod in acht heeft genomen gebleven binnen het onder 7.2 geschetste kader en heeft zij met juistheid beslist dat de opbrengst van de rioolheffing niet hoger is dan artikel 228a van de Gemeentewet toestaat. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
7.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe standpunten ingenomen betreffende de toetsing van de rioolheffing aan het voor die heffing geldende winstverbod. Wel heeft zij het reeds in eerste aanleg door haar ingenomen standpunt dat de door de gemeente als kosten in aanmerking genomen dotaties aan de reserves te hoog zijn, herhaald. Dit brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende haar standpunt in hoger beroep niet nader heeft onderbouwd. De enkele verwijzing naar een overweging van Rechtbank Midden-Nederland in een andere zaak, inhoudende dat “gelet op de jaarlijks oplopende reserves (…) de gemeente [C] de indruk wekt structureel de kosten te hoog te begroten” schiet – wat er overigens van die overweging zij – als nadere onderbouwing tekort.
7.5.
Gelet op hetgeen onder 7.1 tot en met 7.4 is overwogen volgt het Hof belanghebbende niet in diens standpunt dat de Verordening onverbindend is.
Met betrekking tot het geschilpunt onder 6.1.2.
7.6.
In artikel 16 aanhef en onderdeel e van de Wet WOZ is – kort samengevat – bepaald dat als één onroerende zaak wordt aangemerkt een geheel van twee of meer eigendommen, gedeelten daarvan of samenstellen van (gedeelten van) eigendommen dat naar de omstandigheden beoordeeld één terrein vormt bestemd voor verblijfsrecreatie en dat als zodanig wordt geëxploiteerd.
7.7.
Niet tussen partijen in geschil is dat het bungalowpark een geheel van twee of meer eigendommen, gedeelten daarvan of samenstellen van (gedeelten van) eigendommen is dat naar de omstandigheden beoordeeld één terrein vormt. Het Hof sluit zich aan bij deze, naar zijn opvatting juiste, gemeenschappelijke opvatting van partijen.
7.8.
Partijen houdt verdeeld of het bungalowpark voldoet aan het criterium dat besloten ligt in de woorden “als zodanig wordt geëxploiteerd”. De Rechtbank heeft geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van het exploiteren van het bungalowpark door belanghebbende. Daartoe heeft de Rechtbank – samengevat – overwogen dat de activiteiten van belanghebbende blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel bestaan uit het beheer van onroerend goed en het behartigen zonder winstoogmerk van de gemeenschappelijke belangen van haar leden, alsmede dat een eventuele winst bij verkoop van een recreatiewoning aan de verkoper ten goede komt. Het Hof volgt de Rechtbank niet in dit oordeel. In artikel 16, aanhef en onderdeel e, van de Wet WOZ is de reikwijdte van de woorden “als zodanig wordt geëxploiteerd” niet beperkt tot exploitatie met winstoogmerk. Zou de wetgever een dergelijke beperking hebben gewild dan zou hij dat tot uitdrukking hebben gebracht door in de onderhavige bepaling de kwalificatie “met winstoogmerk” of “bedrijfsmatig” op te nemen zoals hij dat bijvoorbeeld heeft gedaan in de tekst van de bepalingen over de waarderingsuitzondering voor cultuurgrond (artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ en artikel 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet) of door in de toelichting op artikel 16 aanhef en onderdeel e van de Wet WOZ uitéén te zetten dat hij met de woorden “als zodanig wordt geëxploiteerd” uitsluitend het oog heeft op bedrijfsmatige exploitatie/exploitatie met winstoogmerk. Nu de wetgever dit heeft nagelaten volstaat exploitatie in welke vorm dan ook om te voldoen aan het vereiste dat een recreatieterrein “als zodanig wordt geëxploiteerd”.
7.9.
Uit hetgeen partijen over en weer inzake het geschilpunt onder 6.1.2. hebben aangevoerd maakt het Hof op dat het gebruik dat belanghebbende van het bungalowpark maakt erop is gericht in een duurzaam streven door deelname aan het economische verkeer de belangen van haar leden te behartigen. Daarbij neemt het Hof het volgende in aanmerking. Gelet op hetgeen onder 4.3 is vermeld, wordt een deel van de recreatiewoningen verhuurd op een wijze en onder marktomstandigheden die niet afwijken van de wijze waarop en de marktomstandigheden waaronder overeenkomstige activiteiten in de regel worden verricht. Hieruit volgt dat de verhuuractiviteiten erop gericht zijn om duurzame opbrengsten uit te verkrijgen en dus als economische activiteiten dienen te worden aangemerkt. In samenhang met hetgeen onder 7.8 is overwogen, brengt het een en ander het Hof tot het oordeel dat het bungalowpark een recreatieterrein is dat “als zodanig wordt geëxploiteerd”.
7.10.
Gelet op hetgeen onder 7.6 tot en met 7.9 is overwogen slaagt belanghebbendes hogerberoepsgrond dat de woningen deel uitmaken van een in artikel 16, onderdeel e, van de Wet WOZ bedoelde onroerende zaak. Dit betekent dat het tarief van de rioolheffing op grond van artikel 6, derde lid, van de Verordening € 142 bedraagt.
Met betrekking tot het geschilpunt onder 6.1.3.
7.11.
Dit geschilpunt behoeft, na hetgeen onder 7.9 is overwogen, geen behandeling.
Slotsom
7.12.
Het hoger beroep is gegrond. Beslist dient te worden zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.984 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een bedrag per punt van € 496 x 1 (gewicht van de zaak)) en voor het Hof (1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een bedrag per punt van € 496 x 1 (gewicht van de zaak)).
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 318, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 497 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert elk van de aanslagen tot op € 142;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.984;
  • gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van, in totaal, € 815 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.J.J. Engel en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 23 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.