ECLI:NL:GHDHA:2016:4299

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
10 maart 2017
Zaaknummer
200.190.473/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatie na verbreking van de samenwoning en uitleg van de samenlevingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin haar vordering tot alimentatie werd afgewezen. De vrouw en de man hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten waarin een alimentatieregeling is opgenomen. De vrouw vordert een uitkering tot levensonderhoud van € 1.953,- per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 november 2014. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw haar behoefte aan alimentatie onvoldoende heeft onderbouwd. In hoger beroep heeft de vrouw haar eis gewijzigd en een nieuwe behoeftelijst overgelegd, maar het hof oordeelt dat de vrouw niet voldoende heeft aangetoond dat haar behoefte in overeenstemming is met de welstand waarin partijen tijdens de samenleving hebben geleefd. Het hof legt de bepalingen van de samenlevingsovereenkomst uit aan de hand van de Haviltexmaatstaf en concludeert dat de man als meest draagkrachtige partner verplicht is om aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te verschaffen, maar dat de vrouw haar behoefte niet voldoende heeft onderbouwd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.190.473/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/10/481536/HA ZA 15-801

arrest van 20 december 2016

inzake
[de vrouw] ,
wonende te Sliedrecht,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N. Plaisier te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats]
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
in hoger beroep niet verschenen.

Het geding

Bij exploot van 18 april 2016 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam op 23 maart 2016 tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde gewezen, hierna ook aan te duiden als: het bestreden vonnis.
Aangezien de vrouw de procedure aanvankelijk met een onjuist processtuk, namelijk een verzoekschrift, had ingeleid, heeft de rechtbank Rotterdam bij beschikking van 10 juli 2015 op de voet van artikel 69 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (verder: Rv) bevolen dat de procedure in de stand waarin deze zich bevindt, wordt voortgezet volgens de regels de gelden voor de dagvaardingsprocedure.
Voor de verdere loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het tussenvonnis van 9 september 2015 en het bestreden vonnis heeft vermeld.
Bij memorie van grieven heeft de vrouw vijf grieven aangevoerd.
Op de rolzitting van 10 mei 2016 is tegen de man verstek verleend.
Appellante heeft haar procesdossier aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2. Bij voormeld vonnis heeft de rechtbank de vordering van de vrouw: bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen, ingevolge de bepalingen van het samenlevingscontract, een bedrag (een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw) ter hoogte van € 1.953,- per maand met ingang van 1 november 2014, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, afgewezen. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
3. De vrouw vordert bij voormeld exploot dat het het hof moge behagen bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voor zover wettelijk geoorloofd, zo nodig onder aanvulling casu quo wijziging van gronden, het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van de vrouw toe te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure, inclusief de procedure in eerste aanleg.
4. De man heeft in eerste aanleg geconcludeerd, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vordering van de vrouw af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, kosten rechtens.
Wijziging van eis
5. De vrouw heeft bij memorie van grieven haar eis gewijzigd. Op grond van artikel 353 lid 1 juncto artikel 130 lid 3 Rv is verandering of vermeerdering van eis uitgesloten in geval de wederpartij niet verschijnt, tenzij appellante deze verandering of vermeerdering tijdig bij exploot aan de wederpartij kenbaar heeft gemaakt. Ratio van deze bepaling is dat voorkomen moet worden dat de niet verschenen geïntimeerde tot iets kan worden veroordeeld waarvan hij niet weet en niet kan weten dat en waarom het is gevorderd. Aangezien niet is gebleken dat de eiswijziging tijdig bij exploot aan de man is betekend, is de eiswijziging door de vrouw bij memorie van grieven niet toegestaan en zal uitsluitend de vordering, zoals geformuleerd bij appeldagvaarding worden beoordeeld.

Het geschil

Achtergrond
6. Partijen woonden samen op basis van een affectieve relatie. Partijen zijn op 1 november 2011 gaan samenwonen. Eerst op 30 augustus 2013 hebben zij ten overstaan van een notaris een samenlevingsovereenkomst gesloten waarin onder artikel 14 een alimentatieregeling is overeengekomen. Deze regeling luidt als volgt:
‘De partners komen overeen dat, indien de partners de samenwoning beëindigen en niet langer een gemeenschappelijke huishouding voeren, de meest draagkrachtige partner verplicht is aan de andere partner een uitkering tot levensonderhoud te verschaffen. De partners beschouwen dit als een dringende verplichting van moraal en fatsoen.
Het bedrag dat wordt uitgekeerd en de duur van de uitkering zijn afhankelijk van de draagkracht, de behoefte, de leeftijd van de partners, de duur van de samenleving en eventuele andere relevante omstandigheden.
De partners beogen met de vorenstaande alimentatieregeling een regeling te treffen die zoveel mogelijk overeenstemming vertoont met het bepaalde in de artikelen 1:157 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.’
Aan de affectieve relatie en de samenwoning van partijen is omstreeks oktober/november 2014, derhalve niet lang na het aangaan van genoemde overeenkomst, een einde gekomen.
7. In hun inleidende processtukken zijn beide partijen ter zake de door de vrouw gevorderde uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: alimentatie) in lijn met de criteria betreffende behoefte en draagkracht vervat in artikel 1:157 Burgerlijk Wetboek (verder: BW) ingegaan op de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Daarbij hebben zij beiden berekeningen van de draagkracht van de man overgelegd.
8. Eerst nadat de rechtbank partijen ambtshalve een uitspraak van rechtbank Midden-Nederland van 26 juni 2013 (ECLI:NL:RBMNE:2013:7125) heeft voorgehouden en partijen de gelegenheid heeft gegeven daarop nog bij akte te reageren, heeft de man het standpunt betrokken dat - gelijk volgens hem in voormelde uitspraak door de rechtbank Midden-Nederland is geoordeeld - de samenlevingsovereenkomst van partijen onvoldoende concrete aanknopingspunten biedt voor de bepaling van de alimentatieverplichting en dat er voor de rechter geen rol is weggelegd bij het berekenen van een niet op de wet gegronde bijdrage. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis dit betoog van de man verworpen.
Procesrechtelijk
9. Voor zover de vrouw betoogt dat de rechtbank, nadat partijen in de gelegenheid waren gesteld een akte te nemen, opnieuw een mondelinge behandeling had moeten plannen omdat de zaak niet inhoudelijk was behandeld - wat er van deze stelling verder ook zij - overweegt het hof dat het hoger beroep dient om omissies in eerste aanleg te herstellen. De vrouw heeft derhalve geen belang bij deze grief.
10. De vrouw bestrijdt met haar grieven het oordeel van de rechtbank dat zij haar (aanvullende) behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud onvoldoende heeft onderbouwd, zodat zij geen aanspraak kan maken op een dergelijke uitkering op grond van de alimentatieregeling in het samenlevingscontract. In het geval deze grieven slagen, dient het hof in het kader van de devolutieve werking acht te slaan op de weren van de man die de rechtbank heeft verworpen althans waar zij niet op heeft beslist. Gelet op het principiële verweer van de man dat hij eerst na de comparitie van partijen heeft gevoerd en dat uiteindelijk door de rechtbank is verworpen, zal het hof daarop eerst een beslissing nemen.
Uitleg samenlevingsovereenkomst
11. De vrouw heeft zich in haar akte van antwoord na comparitie en haar memorie van grieven op het standpunt gesteld dat zij op grond van artikel 14 van de notarieel verleden samenlevingsovereenkomst van partijen aanspraak kan maken op een uitkering tot haar levensonderhoud. Zij vordert nakoming van die alimentatieregeling op grond van boek 6 BW. Volgens de vrouw is de in de samenlevingsovereenkomst opgenomen regeling voldoende bepaald en biedt deze voldoende concrete aanknopingspunten voor de vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud. De vrouw heeft daarbij aansluiting gezocht bij de op boek 1 BW gebaseerde criteria als vervat in artikel 1: 157 BW en de daarop betrekking hebbende Trema-normen en wijst erop dat de man dat in eerste aanleg eveneens heeft gedaan. Gelet op de contractsvrijheid mochten partijen behoefte en draagkracht als uitgangspunten kiezen, aldus de vrouw. Ten slotte memoreert de vrouw dat partijen volgens de overeenkomst de alimentatieregeling beschouwen als een natuurlijke verbintenis die door de overeenkomst de grondslag vormt voor een rechtens afdwingbare onderhoudsplicht.
12. De man heeft in zijn akte van antwoord na comparitie bij de rechtbank het volgende aangevoerd:
  • onduidelijk is in hoeverre de in de samenlevingsovereenkomst gemelde wetsartikelen wel of niet van overeenkomstige toepassing zouden moeten zijn;
  • in de overeenkomst wordt het begrip ‘draagkrachtig’ niet ingevuld. In de artikelen 1:157 BW en volgende wordt dit begrip ook niet uitgewerkt. Noch in de overeenkomst noch in voormelde artikelen wordt naar de Trema-normen verwezen. Daarmee is ook onduidelijk op wie nu concreet de verplichting tot betaling van alimentatie rust;
  • uit de samenlevingsovereenkomst blijkt niet wat de hoogte van de uitkering is. De gemelde aanknopingspunten zijn onvoldoende concreet; ook de vrouw geeft daar geen nadere invulling aan;
  • partijen hebben bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst niet gesproken over de (inhoud van de) begrippen behoefte en draagkracht;
  • ook de duur van de alimentatieverplichting is voor partijen onduidelijk;
  • de rechter heeft geen rol waar het ex-samenlevers betreft die discussiëren over (onder andere) de wijze van berekening en verdere invulling van de overeenkomst en de verplichtingen daaruit;
  • de vergelijking die de vrouw maakt met huwelijkse voorwaarden gaat niet op.
13. Het hof overweegt als volgt. Partijen verschillen van mening over de vraag of artikel 14 van de samenlevingsovereenkomst voldoende aanknopingspunten biedt voor de bepaling van de alimentatieverplichting. Voor het beoordelen van deze vraag dient het hof voormelde contractuele bepaling uit te leggen. De uitleg van de bepalingen in de samenlevingsovereenkomst dient volgens de uitspraak van de Hoge Raad van 13 november 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3303) te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Deze maatstaf brengt mee dat ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De Haviltexmaatstaf is ook van toepassing indien partijen - zoals in de onderhavige zaak - op de tekst van de overeenkomst haaks op elkaar staande bedoelingen en verwachtingen baseren en geen van beider interpretaties aanstonds volstrekt onaannemelijk is.
14. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank onder 5.2 van het bestreden vonnis daaromtrent heeft overwogen, stelt het hof vast dat partijen, in elk geval bij het verlijden van de akte houdende de samenlevingsovereenkomst, ervan uitgingen dat na beëindiging van de samenleving bij de vrouw behoefte kon bestaan aan een uitkering tot levensonderhoud en dat de man alsdan de meest draagkrachtige zou zijn. In zoverre bestond geen onduidelijkheid over wie de meest draagkrachtige partner was. De stelling van de man dat de samenlevingsovereenkomst ook overigens onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de bepaling van een alimentatie, gaat niet op. Immers de gebruikte termen worden nader geconcretiseerd door de tussen partijen overeengekomen analoge toepassing van de artikelen 1:157 BW en volgende en de daarop gebaseerde rechtspraak.
15. Zoals hiervoor is overwogen, zijn partijen in eerste aanleg vanaf de aanvang van de procedure ter zake de bijdrage voor de vrouw beiden ingegaan op de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Niet alleen de dagvaarding van de vrouw, maar ook de conclusie van antwoord van de man is als zodanig opgezet en de man heeft daarbij tevens een berekening van zijn draagkracht overgelegd. De man heeft zich verzet tegen de eventuele toepassing van de Hofnorm en daarbij gesteld:
‘Volgens vaste jurisprudentie dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. De vrouw zal dan ook een onderbouwde behoeftelijst moeten overleggen.’ Omtrent de duur van de alimentatie heeft de man in zijn conclusie van antwoord gesteld:
‘Voorzover uw rechtbank wel van mening is dat de vrouw behoefte heeft aan een alimentatiebijdrage en de man draagkracht heeft om enige bijdrage te voldoen, dan wijst de man nog op artikel 1:157 lid 6 BW. Nu partijen in het samenlevingscontract aansluiting hebben gezocht bij dit artikel, geldt ook lid 6 voor partijen.’
16. Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof dat beide partijen aanvankelijk ook toepassing hebben gegeven aan de bedoeling van de bepaling zoals die uit de tekst van de samenlevingsovereenkomst kan worden afgeleid. Het hof weegt daarbij mee dat de samenlevingsovereenkomst nog betrekkelijk recentelijk tot stand is gekomen, zodat indien een andere uitleg zou zijn overeengekomen, de man in zijn conclusie van antwoord die andere uitleg zou hebben gegeven en toegelicht. Dat is niet gebeurd.
17. Het hof neemt voorts in aanmerking dat ook uit de strekking van de samenlevingsovereenkomst blijkt dat partijen voor ogen stond elkaar het nodige te verschaffen. Zo is bepaald dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding naar evenredigheid van ieders inkomen moeten worden betaald, worden de partners geacht voor gelijke delen eigenaar te zijn van de roerende zaken en is ieder van partijen gerechtigd tot de onverdeelde helft van het saldo op bankrekeningen op beider naam.
18. Op grond van het vorenstaande legt het hof artikel 14 van de samenlevingsovereenkomst als volgt uit. Partijen zijn overeengekomen dat bij beëindiging van de samenleving en de gemeenschappelijke huishouding de man als meest draagkrachtige partner op basis van een dringende verplichting van moraal en fatsoen verplicht is aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te verschaffen, rekening houdend met de draagkracht, de behoefte, de leeftijd van de partners, de duur van de samenleving en eventuele andere relevante omstandigheden en dat voor de nadere invulling van deze elementen zal worden aangesloten bij de maatstaven als omschreven in artikel 1:157 BW en volgende, waarvan de uitwerking uit de rechtspraak moet worden afgeleid en waarbij ook de Trema-normen een rol kunnen spelen.
19. Anders dan de man meent, heeft de rechter wel degelijk een rol bij het geschil tussen partijen over de in de samenlevingsovereenkomst overeengekomen alimentatieregeling. Als partijen een geschil hebben omtrent hetgeen zij zijn overeengekomen, staat het ieder van hen vrij bij dat geschil het oordeel van de rechter in te winnen en een voor executie vatbare titel te vorderen. Dat geldt ook in het geval van een samenlevingsovereenkomst en derhalve ook voor een beding als thans aan de orde strekkende tot een uitkering tot levensonderhoud.
Uitkering tot levensonderhoud
20. Het hof komt thans toe aan de beoordeling van de door de vrouw gevorderde uitkering tot haar levensonderhoud. Hierbij sluit het hof, conform het vorenstaande en zoals wordt voorgestaan door de vrouw, aan bij artikel 1:157 BW en volgende en de daarop gebaseerde rechtspraak. Bij dit oordeel kunnen tevens de Trema-normen een rol spelen.
Behoefte van de vrouw
21. Zoals reeds is overwogen, heeft de rechtbank de vordering van de vrouw om een uitkering tot levensonderhoud afgewezen omdat zij haar (aanvullende) behoefte onvoldoende had onderbouwd. Met haar grief IV komt de vrouw tegen dit oordeel op.
22. In hoger beroep heeft de vrouw als productie 2 een nieuwe, summierlijk onderbouwde, behoeftelijst overgelegd waaruit een netto behoefte blijkt van € 2.220,- per maand. Volgens de vrouw is in deze lijst ook rekening gehouden met uitgaven die partijen tijdens de samenleving deden. Een aantal van de uitgaven kan zij thans niet doen, omdat zij niet beschikt over voldoende inkomsten. Zo dient de vrouw nog een WA-verzekering en een inboedelverzekering af te sluiten. De vrouw stelt in het geheel geen inkomen te hebben.
23. De man heeft in eerste aanleg de behoefte en behoeftigheid van de vrouw betwist. Volgens de man heeft de samenwoning de verdiencapaciteit van de vrouw geenszins negatief beïnvloed, aangezien partijen geen gezamenlijke kinderen hebben en de vrouw reeds voordat partijen een relatie kregen, niet meer werkte. De man stelt dat de vrouw door weer te gaan werken volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en tevens kan interen op haar vermogen. Daarnaast heeft de man vanwege zijn hoge lasten onvoldoende draagkracht.
24. Het hof overweegt als volgt. De rechter dient bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte rekening te houden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk (in casu: de samenleving) zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk (in casu: de samenleving) wat de kosten van levensonderhoud betreft aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel - afhankelijk van de omstandigheden - bijdragen tot het oordeel dat echtelieden (in casu: partners) in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter moeten worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige globaal te schatten uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld (Hoge Raad 6 juni 2014, ECLI:NL (https://www.recht.nl/rechtspraak/uitspraak?ecli=ECLI:NL):HR (https://www.recht.nl/rechtspraak/uitspraak?ecli=ECLI:NL:HR):2014 (https://www.recht.nl/rechtspraak/uitspraak?ecli=ECLI:NL:HR:2014):1336 (https://www.recht.nl/rechtspraak/uitspraak?ecli=ECLI:NL:HR:2014:1336)).
25. Het hof is van oordeel dat de vrouw haar behoefte in hoger beroep weliswaar concreet heeft onderbouwd, maar onvoldoende heeft aangetoond dat deze behoefte in overeenstemming is met de welstand waarin partijen tijdens de samenleving hebben geleefd. In eerste aanleg heeft zij op basis van één loonstrook van de man gesteld dat het gezamenlijk inkomen van partijen gedurende de samenleving € 3.329,- netto per maand bedroeg. De vrouw heeft echter geen dan wel onvoldoende inzicht gegeven in het uitgavenpatroon van partijen tijdens de laatste jaren van de samenleving. Zij onderbouwt in hoger beroep niet welke posten van haar behoeftelijstje zien op de uitgaven die partijen gedurende de samenleving volgens haar gewoon waren te doen. Nu de vrouw haar samenwoningsgerelateerde behoefte wederom niet heeft onderbouwd, kan ook het hof die behoefte niet vaststellen. Het bestreden vonnis dient derhalve te worden bekrachtigd.
26. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige grieven van de vrouw aangaande haar (aanvullende) behoefte geen bespreking meer nu deze voor het rechterlijk oordeel niet meer relevant zijn. Aan bespreking van de draagkracht van de man en de duur van een eventuele uitkering tot levensonderhoud komt het hof niet toe.
Bewijsaanbod
27. Het door de vrouw in de memorie van grieven gedaan algemeen bewijsaanbod zal het hof als onvoldoende concreet en specifiek passeren.
Proceskosten
28. Nu partijen gewezen partners zijn, zal het hof de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Om diezelfde reden zal het hof de proceskostenveroordeling in eerste aanleg bekrachtigen. De andersluidende vorderingen van partijen zullen worden afgewezen.
29. Mitsdien wordt als volgt beslist.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigd het bestreden vonnis;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, J.A. van Kempen en P.B. Kamminga en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2016 in aanwezigheid van de griffier.