ECLI:NL:RBMNE:2013:7125

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 juni 2013
Publicatiedatum
13 december 2013
Zaaknummer
C-16-341920 - HA ZA 13-270
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot partneralimentatie op basis van samenlevingsovereenkomst

In deze zaak vorderde de vrouw, eiseres, dat de rechtbank de bijdrage in haar levensonderhoud vaststelde op basis van een samenlevingsovereenkomst die zij met de man, gedaagde, hadden gesloten. De overeenkomst bevatte bepalingen over alimentatie in het geval van beëindiging van de samenleving. De vrouw vorderde een bedrag van € 1.600,- bruto per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2013. De man verweerde zich tegen deze vordering en stelde dat er geen wettelijke grondslag was voor de gevorderde alimentatie, aangezien zij geen gehuwde of geregistreerde partners waren. De rechtbank oordeelde dat de samenlevingsovereenkomst was ontbonden en dat de vrouw geen recht had op de gevorderde alimentatie. De rechtbank benadrukte dat de wettelijke onderhoudsplicht enkel geldt voor gehuwde partners en bloed- of aanverwanten. De rechtbank concludeerde dat de vrouw haar vordering niet kon onderbouwen, omdat er geen wettelijke basis was voor de alimentatie en de afspraken in de samenlevingsovereenkomst niet voldoende concreet waren. De vordering van de vrouw werd afgewezen, en de rechtbank wees ook de voorwaardelijke vordering van de man in reconventie af. De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de langdurige samenwoning van partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling civiel recht
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/341920 / HA ZA 13-270
Vonnis van 18 december 2013
in de zaak van
[eiseres]
wonende te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. T.A.D. Luijten,
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. F.T. van Bentum.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
het tussenvonnis van 26 juni 2013
de conclusie van antwoord in reconventie
het proces-verbaal van comparitie van 15 oktober 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, die in 2010 is verbroken. Zij hebben samen drie kinderen.
2.2.
In 2003 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst bevat, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen:
ONTBINDING
Artikel 3
Deze overeenkomst wordt ontbonden:
a. door opzegging door een van de partijen op het tijdstip, waartegen de opzegging is gedaan. (…)
(…)
d. indien, zonder dat een opzegging als sub a. bedoeld heeft plaatsgevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen.
(…)
ALIMENTATIE
Artikel 6
Ingeval de samenleving eindigt door een van de oorzaken in artikel 3 sub a of d vermeld, zal, met inachtneming van de op dat moment geldende omstandigheden, door de partij die gezien deze omstandigheden hiervoor het meest in aanmerking komt, aan de wederpartij een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen alimentatie-uitkering worden verstrekt, waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht met de wettelijke bepaling omtrent alimentatie bij echtscheiding.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank [gedaagde] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad veroordeelt om met ingang van 1 april 2013 een bedrag van € 1.600,- bruto per maand aan haar te voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet ontvankelijkheid van [eiseres], althans tot afwijzing van haar vordering.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert, samengevat, dat de rechtbank, indien hij wordt veroordeeld tot het betalen van een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van [eiseres], bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de duur van deze bijdrage limiteert tot maximaal één jaar.
3.5.
[eiseres] voert verweer en concludeert tot niet ontvankelijkheid van [gedaagde], althans tot afwijzing van zijn vordering.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en (voorwaardelijke) reconventie

4.1.
Gezien de onderlinge samenhang, zullen de vorderingen in conventie en reconventie gezamenlijk worden beoordeeld.
4.2.
Tussen partijen staat vast dat de samenlevingsovereenkomst is ontbonden doordat zij de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en hun gezamenlijke vermogensbestanddelen hebben verdeeld.
4.3.
[gedaagde] heeft, als meest verstrekkend verweer, aangevoerd dat op grond van artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst een bijdrage had kunnen worden vastgesteld met inachtneming van de omstandigheden die ten tijde van de beëindiging van die overeenkomst golden. Tussen het moment dat partijen gescheiden zijn gaan leven en dat van dagvaarding, zijn echter bijna drie jaren verstreken. In die periode heeft [eiseres] hem nooit om een bijdrage in haar levensonderhoud gevraagd. [gedaagde] mocht er daarom gerechtvaardigd op vertrouwen dat [eiseres] niet meer om een bijdrage zou verzoeken en zij heeft haar recht hierop dan ook verwerkt. [gedaagde] heeft daarnaast de behoefte van [eiseres] aan een bijdrage in haar levensonderhoud betwist en hij heeft voorts aangevoerd dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt om de door [eiseres] gevorderde bijdrage te kunnen voldoen. Zoals reeds weergegeven, vordert [gedaagde] dat indien hij desondanks tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van [eiseres] wordt veroordeeld, de rechtbank hieraan een termijn verbindt van hoogstens één jaar.
4.4.
De rechtbank overweegt allereerst dat dit een atypische zaak betreft. Dat een partij vordert dat een ander tot betaling van partneralimentatie wordt veroordeeld terwijl daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat, komt niet vaak voor. Dit wordt bevestigd door het gegeven dat de rechtbank deze zaak, die is ingeleid bij dagvaarding, in eerste instantie had verwezen naar de afdeling familierecht zodat de procedure kon worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure. Later is de rechtbank hiervan teruggekomen en zij heeft bij het hiervoor genoemde vonnis van 26 juni 2013 overwogen dat de afdeling familierecht bij gebreke van een wettelijke grondslag geen bijdrage aan partneralimentatie kon vaststellen en bepaald dat de zaak zou worden beslist volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure.
4.5.
Uit de artikelen 1:80e lid 1, 1:157 en 1:392 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) blijkt dat de wettelijke onderhoudsplicht is beperkt tot gehuwde of geregistreerde partners (hierna zal alleen over gehuwden worden gesproken) en bloed-of aanverwanten. Blijkens de wetsgeschiedenis vormt de rechtsgrond voor partneralimentatie de lotsverbondenheid die tijdens het huwelijk tussen echtgenoten geldt en die tot uitdrukking wordt gebracht door de in artikel 1:81 BW vervatte verplichting van echtgenoten elkaar het nodige te verschaffen. Deze lotsverbondenheid noodzaakt tot een billijke vereffening van de economische nadelen die het huwelijk voor één van de echtgenoten heeft gehad. De rechter kan op grond van artikel 1:157 BW bij echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak daarom aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen. Om een verzoek om partneralimentatie te kunnen beoordelen, zullen in beginsel de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige moeten worden vastgesteld. Op basis hiervan zal de rechter de te betalen bijdrage kunnen berekenen. In dit verband zullen in de regel de aanbevelingen van de werkgroep alimentatienormen worden gevolgd, die zijn opgenomen in het zogenoemde Tremarapport. Op grond van artikel 1:157 lid 3 BW kan de rechter de uitkering op verzoek van één van de echtgenoten toekennen onder vaststelling van een termijn. Van belang is dat de wetgever de rechter in het kader van de vaststelling van partneralimentatie na huwelijk dus een belangrijke rol heeft toegekend. Dat blijkt ook uit het gegeven dat (ex) echtgenoten ten aanzien van de uitkering tot levensonderhoud na scheiding weliswaar een overeenkomst kunnen sluiten, maar dat deze overeenkomst op grond van artikel 1:401 BW, zij het in geval van een niet- wijzigingsbeding alleen in bepaalde omstandigheden, aan wijziging door de rechter onderhevig is. Indien de overeenkomst na wijziging van omstandigheden niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet of als de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van deze maatstaven, kan de rechter op verzoek van een partij bij die overeenkomst ingrijpen en de bijdrage opnieuw vaststellen. In de literatuur wordt in dat verband wel opgemerkt dat de onderhoudsrechten en –plichten niet ter vrije bepaling van partijen staan. Van belang is ook dat in zaken van levensonderhoud, verschuldigd krachtens boek 1 BW, het volgen van de verzoekschriftprocedure dwingend is voorgeschreven.
4.6.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat (ex) samenlevers geen wettelijke verplichting hebben om in elkaars onderhoud te voorzien (zie onder meer HR 22 februari 1985, NJ 1986, 82, HR 9 januari 1987, NJ 1987, 927 en recent HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2925 ). Partijen kunnen een dergelijke verplichting echter wel overeenkomen. Indien zij dit doen, betekent dit niet dat de bepalingen van boek 1 BW voor hen gaan gelden. De Hoge Raad heeft in verband met het hiervoor genoemde artikel 1:401 BW geoordeeld dat dit alleen van toepassing is op overeenkomsten die een regeling inhouden van een op de wet gegronde alimentatieverplichting (HR 6 januari 1978, LJN: AB7156). De rechter kan een overeenkomst (en daarmee de daarin bepaalde onderhoudsbijdrage) op grond van dit artikel dus slechts wijzigen indien het gaat om een onderhoudsverplichting van bloed- of aanverwanten of ex-echtgenoten. Met andere woorden: de rechter zal alleen als het om een wettelijke onderhoudsverplichting gaat op grond van artikel 1:401 BW beoordelen of de bijdrage in het levensonderhoud moet worden gewijzigd en alleen dan zal hij (als het antwoord bevestigend is) deze dus berekenen en vaststellen. Uit de wetsgeschiedenis, genoemde jurisprudentie en uit de literatuur volgt dat als partijen op wie geen wettelijke onderhoudsplicht rust (toch) een onderhoudsverplichting overeenkomen, hun overeenkomst wordt geregeerd door de algemene verbintenisrechtelijke bepalingen van boek 6 BW.
4.7.
Dit blijkt ook uit een uitspraak van het Gerechtshof ‘s- Gravenhage (hierna: het Hof) van 17 augustus 2008 (ECLI:NL:GHSGR: 2010:BN4205). In de zaak die tot deze uitspraak heeft geleid, hadden partijen bij het beëindigen van hun relatie een overeenkomst gesloten op grond waarvan de man aan de vrouw maandelijks een bedrag aan alimentatie diende te betalen. De man had deze overeenkomst na een bepaalde periode beëindigd. Het Hof diende te beoordelen of de vrouw in redelijkheid nakoming van de overeenkomst kon vorderen. Het Hof oordeelde dat sprake was van een overeenkomst in de zin van boek 6 BW. Nu voor de man nooit een wettelijke onderhoudsplicht jegens de vrouw in de zin van boek 1 BW had bestaan, vond de overeenkomst (anders dan de man meende) volgens het Hof haar oorsprong niet in boek 1 BW. Het Hof kwam na uitleg van de overeenkomst tot het oordeel dat er gronden aanwezig waren om de overeenkomst te laten eindigen. Het nam hierbij onder meer in aanmerking dat er voor de vrouw geen belemmeringen meer waren om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat gebleken was dat het inkomen van de man was gedaald. Zoals overwogen, baseerde het Hof zich hierbij niet op de bepalingen in boek 1 BW, in het bijzonder artikel 1:401 BW, en de Tremanormen (waarbij de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man zouden zijn vastgesteld). Het Hof is dus niet zelfstandig gaan berekenen of de man nog een bijdrage aan de vrouw kon voldoen, hetgeen het in het geval van een wettelijke onderhoudsverplichting wél zou hebben gedaan.
4.8.
Nu tussen ex samenlevers de bepalingen van boek 1 BW niet gelden, zullen zij afspraken moeten maken over (in ieder geval) het bedrag waarmee de een aan het levensonderhoud van de ander zal bijgedragen, de duur van de onderhoudsplicht en de gevallen waarin de bijdrage kan worden gewijzigd. In deze zaak hebben partijen dit niet gedaan. Zoals reeds weergegeven, zijn zij slechts overeengekomen dat met inachtneming van de tijdens de beëindiging van de samenleving geldende omstandigheden de partij die gezien deze omstandigheden hiervoor het meest in aanmerking komt aan de andere partij een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen alimentatie uitkering zal worden verstrekt. Hieraan is toegevoegd dat hierbij zoveel mogelijk aansluiting zal worden gezocht bij de wettelijke bepaling omtrent alimentatie bij echtscheiding. Met deze afspraak hadden partijen bij beëindiging van de relatie wellicht zelf, eventueel met behulp van advocaten, uit de voeten gekund. Het was kennelijk de bedoeling van partijen om zelf te bepalen wie van hen een bijdrage aan de ander zou moeten betalen en om deze bijdrage zelf te berekenen. Gebleken is dat zij aan deze afspraak geen uitvoering hebben gegeven, althans dat zij het destijds over de te betalen bijdrage niet eens zijn geworden. [eiseres] vordert daarom dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een maandelijks bedrag van € 1.600,- bruto in haar levensonderhoud.
4.9.
[eiseres] heeft ter comparitie opgemerkt dat zij in feite nakoming van de samenlevingsovereenkomst vordert. Dit is echter niet juist. Zij vordert immers niet dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot het nakomen van een in de samenlevingsovereenkomst opgenomen verplichting. Dit zou ook niet goed mogelijk zijn, omdat uit de “alimentatiebepaling” niet blijkt op wie de verplichting tot verstrekking van de uitkering rust en wat de hoogte van deze uitkering is. Als de overeenkomst voor de vaststelling van de bijdrage geen concrete aanknopingspunten biedt, maar (zoals in dit geval) slechts in het algemeen bepaalt dat hierbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij “de wettelijke bepaling omtrent alimentatie bij echtscheiding”, zal de eisende partij dienen te stellen wat dit betekent. De rechtbank zal dan aan de hand van de stellingen van partijen en uitleg van de overeenkomst beoordelen of de vordering voor toewijzing in aanmerking komt. [eiseres] meent echter dat het aan de rechtbank is om de bijdrage, als betrof het hier een verzoekschriftprocedure tussen ex-echtgenoten, aan de hand van de in boek 1 BW opgenomen bepalingen en de Tremanormen te berekenen en zij heeft in dat verband een draagkrachtberekening in het geding gebracht. Haar stellingen zien op haar behoefte aan een bijdrage en zij merkt daarbij op dat zij bij gebrek aan wetenschap meent dat de man voldoende draagkracht heeft voor betaling van een maandelijks bedrag van € 1.600. Zoals overwogen, rust op [gedaagde] geen wettelijke onderhoudsplicht. De rechter heeft alleen een rol bij het door middel van een berekening vaststellen van de hoogte van de bijdrage in het levensonderhoud als deze bijdrage op de wet (dus op boek 1 BW) is gegrond en deze bijdrage zal dan in het kader van een verzoekschriftprocedure bij beschikking worden bepaald. Deze rol heeft de rechter niet als het ex-samenlevers betreft die een geschil hebben over hun overeenkomst en de verplichtingen die daaruit voortvloeien. Het berekenen van een niet op de wet gegronde bijdrage zou een rechterlijke activiteit, of beter gezegd: een rechterlijke inmenging, inhouden waarin de wet niet voorziet. Het zou immers veel meer impliceren dan het beoordelen van een vordering tot nakoming en het in dat verband uitleggen van een overeenkomst.
4.10.
Doordat [eiseres] het bovenstaande heeft miskend, kunnen haar stellingen, die zoals overwogen vrijwel alleen betrekking hebben op haar behoefte aan een bijdrage, haar vordering niet dragen. Om deze reden zal de vordering van [eiseres] worden afgewezen. Aan beoordeling van de door [gedaagde] voorwaardelijk ingestelde vordering in reconventie komt de rechtbank daarom niet toe.
4.11.
Ten overvloede wordt nog wel het volgende overwogen. Het voorgaande laat onverlet dat partijen met elkaar hebben afgesproken dat de partij die hiervoor het meest in aanmerking zou komen (ter comparitie is gebleken dat partijen er beiden vanuit gingen dat dit [gedaagde] zou zijn) aan de ander ([eiseres]) een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen alimentatie uitkering zou verstrekken. Zoals weergegeven, heeft [gedaagde] betoogd dat [eiseres] haar recht op deze uitkering heeft verwerkt doordat partijen hierover na beëindiging van hun relatie geen afspraken hebben gemaakt en de alimentatie alleen met inachtneming van de toen geldende omstandigheden zou worden verstrekt. Ter comparitie heeft [gedaagde] hieraan toegevoegd dat [eiseres] hem ruim tweeënhalf jaar nadat zij hun relatie hadden beëindigd heeft gedagvaard. Hoewel hij in 2012 wel twee brieven over dit onderwerp van of namens haar had ontvangen, kwam deze dagvaarding voor hem onverwacht. [gedaagde] heeft, eveneens ter comparitie, erkend dat hij daarnaast in 2010, nadat partijen hun relatie hadden beëindigd, één keer een e-mail over het onderwerp partneralimentatie van [eiseres] heeft ontvangen. [eiseres] heeft ter comparitie aangevoerd dat zij na een afwijzende reactie op deze e-mail had besloten het onderwerp partneralimentatie voorlopig te laten rusten.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van [gedaagde] op rechtsverwerking niet opgaat. Voor rechtsverwerking is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij ([gedaagde]) het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zou maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (zie onder meer HR 29 september 1995, NJ 1996, 89). [gedaagde] heeft niet gesteld hij in zijn positie onredelijk is benadeeld doordat [eiseres] zich nu op de samenlevingsovereenkomst beroept. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarnaast gezien de door [gedaagde] geschetste en hiervoor weergegeven omstandigheden niet worden geoordeeld dat [gedaagde] er op mocht vertrouwen dat [eiseres] haar aanspraak niet meer geldend zou maken. Dit maakt dat [eiseres] naar het oordeel van de rechtbank jegens [gedaagde] een beroep kan doen op de “alimentatiebepaling” uit de samenlevingsovereenkomst. Dat de alimentatie diende te worden vastgesteld aan de hand van de bij beëindiging van de relatie bestaande omstandigheden, doet hieraan niet af. [eiseres] heeft ter comparitie namelijk onweersproken aangevoerd dat de omstandigheden sinds de beëindiging van de relatie van partijen niet zijn gewijzigd. De rechtbank ziet gezien het voorgaande aanleiding om [gedaagde] (nogmaals) in overweging te geven om alsnog samen met [eiseres], en eventueel met behulp van hun advocaten, te bekijken of er voor in overleg te bepalen periode een billijke bijdrage in het levensonderhoud van [eiseres] dient te worden vastgesteld. Op deze manier kunnen partijen samen zélf recht doen aan wat zij zijn overeengekomen.
4.13.
Omdat partijen lang met elkaar hebben samengeleefd, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten tussen hen te compenseren op de wijze zoals in het dictum vermeld. De vordering van [gedaagde] om [eiseres] te veroordelen in deze kosten, zal daarom worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
wijst de vorderingen af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2013. [1]

Voetnoten

1.type: AFH