1.14.Tijdens het pleidooi in appel heeft mr. Bharatsingh een brief van de KBL van 18 december 2015 aan het hof laten zien en verklaard dat de op 5 december 2015 verzochte informatie als bijlagen bij deze brief is toegezonden. Mr. Bharatsingh heeft bedoelde informatie bij brieven van achtereenvolgens 1 maart 2016 (de datum van de memorie van antwoord van de Staat in dit appel) en 30 maart 2016 aan de Belastingdienst toegezonden.
2. De Staat vordert in dit kort geding een bevel aan appellanten om:
I. aan de Belastingdienst te verstrekken: alle gegeven en inlichtingen betreffende de door hen in de periode van 31 januari 1994 tot heden in het buitenland aangehouden bankrekeningen, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, inlichtingen en gegevens over bankrekeningen aangehouden bij de KB Lux;
II. verklaring en opgaaf te doen van de sub I bedoelde buitenlandse rekening(en) van appellanten door middel van het invullen van het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en de vragen te beantwoorden op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden te verstrekken, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994 tot heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
III. een mondelinge toelichting te geven op de sub I. en II. bedoelde gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
IV. binnen een termijn van zeven dagen na de datum van dit vonnis aan het onder I. en II. omschreven bevel te voldoen en binnen de door inspecteur nader te bepalen termijn aan het onder III. omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag of gedeelte daarvan dat appellanten daarmee in gebreke blijven,
met veroordeling van appellanten in de proceskosten en de nakosten, een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad
3. Bij het bestreden vonnis zijn de vorderingen van de Staat toegewezen, met dien verstande dat
= de bevelen zijn beperkt tot bij de KB Lux aangehouden bankrekeningen; de vorderingen zijn afgewezen voor zover deze betrekking hebben op het doen van opgave en het verstrekken van informatie over rekeningen bij andere buitenlandse banken;
= appellanten voor voldoening aan de onder I. en II. vermelde bevelen een termijn van dertig dagen na betekening van het vonnis hebben gekregen in plaats van de sub IV. gevorderde termijn van zeven dagen;
= de te verbeuren dwangsommen zijn gemaximeerd tot een bedrag van € 250.000,- per appellant, met bepaling dat de dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover de handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
4. Appellanten vorderen in appel vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog afwijzing van de vorderingen van de Staat, met veroordeling van de Staat in de proceskosten inclusief nakosten, plus rente. De Staat vordert in incidenteel appel vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog integrale toewijzing van zijn vorderingen. De Staat wil dat aan de veroordeling alsnog een dwangsom van € 5.000,- per dag wordt verbonden, zonder maximum, althans met een hoger maximum dan door de voorzieningenrechter bepaald.
5.
Grief 1 van appellantenbetreft de identificatie. Deze grief heeft mr. Bharatsingh namens appellanten tijdens het pleidooi uitdrukkelijk
ingetrokkenen behoeft dus geen bespreking meer. Niet langer is in geschil dat wijlen de heer [Naam] een rekening bij de KBL aanhield met nummer […] .
6. Metgrieven 2 en 3betogen appellanten dat zij geen informatieplicht hebben geschonden omdat wijlen de heer [Naam] hen steeds onkundig heeft gelaten over het bestaan van de KBL-rekening en zelf ook steeds heeft ontkend in persoon houder te zijn geweest van een KBL-rekening. Appellanten verwijzen in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2168). Metgrieven 4 en 5voeren appellanten aan dat de Staat onvoldoende aanknopingspunten heeft verschaft om aannemelijk te maken dat appellanten de verlangde gegevens en inlichtingen daadwerkelijk kunnen verstrekken (vgl. HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1141) en voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat appellanten niet alles hebben gedaan wat in hun vermogen lag om vast te stellen dat de gewenste informatie er daadwerkelijk is en daarover de beschikking te krijgen. De voorzieningenrechter heeft daarbij volgens appellanten miskend dat het hier om een coderekening gaat. 7. Deze grieven falen. Niet (althans niet gemotiveerd) betwist is dat [Naam 1] als fiscaal partner gehouden is tot informatieverstrekking als bedoeld in artikel 47 Awr en dat de plicht tot informatieverstrekking op alle erven rust, nu zij de erfenis zuiver hebben aanvaard en aldus in alle rechten en plichten van wijlen de heer [Naam] zijn getreden. Vaststaat voorts dat [Naam 1] al vanaf 2003 is aangeschreven door de Belastingdienst met het verzoek om informatie omtrent de KBL-rekening en dat (zie het onder 1.2. vermelde proces-verbaal) alle appellanten in 2003 zijn opgeroepen als getuige. Volgens de Staat zijn ook de kinderen [Naam] vanaf 2013 door de Belastingdienst aangeschreven, maar wat daar ook van zij (tijdens de pleidooizitting is dit betwist), niet in geschil is dat alle appellanten op 2 april 2015 schriftelijk zijn verzocht om informatie over de bewuste rekening, zodat zij er in elk geval vanaf dat moment rekening mee moesten houden dat zij gegevens dienden te verstrekken, al dan niet met behulp van de KBL. Van belang is dat zij vervolgens ook daadwerkelijk in staat zijn gebleken informatie te verkrijgen van de KBL (zie hierboven onder 1.9, 1.10, 1.13 en 1.14).
8. Opmerkelijk is dat appellanten tot en met de memorie van grieven van 22 december 2015 steeds hebben ontkend dat sprake is geweest van een KBL-rekening als door de Staat gesteld, dit terwijl reeds in mei 2015 (derhalve vóór de mondelinge behandeling in eerste aanleg) informatie door hen was ontvangen waaruit het tegendeel bleek. Deze informatie is niet direct in eerste aanleg overgelegd en evenmin in appel bij de memorie van grieven, en appellanten hebben er kennelijk ook geen aanleiding in gezien om hun ontkennende houding te laten varen. Mr. Bharatsingh heeft tijdens de pleidooizitting desgevraagd verklaard dat ervoor is gekozen om de in mei 2015 ontvangen stukken over de jaren 2005 tot en met 2009 niet direct aan de Staat te geven, omdat de verwachting was dat de Staat zou zeggen dat méér informatie nodig was. Het hof kan dit niet volgen; zoals de Staat tijdens het pleidooi terecht heeft opgemerkt, leert het “gezond verstand” reeds dat het (ook om te voorkomen dat over het verbeuren van dwangsommen discussie zou ontstaan) beter is om
enigeinformatie te geven dan
geeninformatie. Daarbij komt dat ook de op 18 december 2015 ontvangen bescheiden niet direct met de Staat zijn gedeeld; een deel van die stukken (afschriften vanaf 2000) is pas op 1 maart 2016 (datum van memorie van antwoord van de Staat) aan de Belastingdienst toegestuurd en de rest (de oudere afschriften), na daartoe strekkend verzoek van de Belastingdienst, op 30 maart 2016.
9. Appellanten hebben niet duidelijk gemaakt waarom zij tot 5 december 2015 hebben gewacht met het hierboven onder 1.12. vermelde verzoek aan de KBL om álle gegevens aan hen te verstrekken en waarom zij een dergelijk verzoek niet al veel eerder aan de KBL hebben gericht. Dat er tussen juni 2015 en december 2015 overleg zou zijn gevoerd met de KBL over afgifte van stukken vanaf 1994 valt niet te rijmen met de inhoud van de brief van 5 december 2015 (daarin wordt op geen enkele wijze verwezen naar een eerder gevoerd overleg) en de relatief snelle reactie van de KBL op 11 december 2015 dat zij tot volledig onderzoek naar gegevens zou kunnen overgaan, welke gegevens op 18 december 2015 ook zijn toegezonden. Voor zover appellanten ter zitting hebben bedoeld te stellen dat zij een dergelijk verzoek mondeling reeds bij het bezoek aan de bank op 24 april 2015 hebben gedaan (pleitnota 51, 55 en 56), geldt dat deze stelling niet nader is onderbouwd, terwijl in dat geval bovendien niet verklaarbaar zou zijn waarom appellanten niet direct na ontvangst van de brief van 21 mei 2015 van de KBL hebben verzocht om óók de nog ontbrekende informatie aan hen toe te sturen. Vaststaat hoe dan ook dat de op 5 december 2015 gevraagde bescheiden reeds op 18 december 2015 door de KBL zijn toegestuurd en zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien waarom die stukken niet al veel eerder in het bezit van appellanten hadden kunnen zijn. In elk geval is het door appellanten aangevoerde onvoldoende om te concluderen dat de voorzieningenrechter aan de gegeven bevelen ten onrechte een dwangsom heeft verbonden. Gelet op de gang van zaken en op het feit dat een dwangsom dient als prikkel tot nakoming, is het hof in navolging van de voorzieningenrechter van oordeel dat een dwangsom zonder meer op zijn plaats was.
10.
Grief 6 van appellantenis gericht tegen de hoogte van het door de voorzieningenrechter bepaalde maximum van de te verbeuren dwangsommen (€ 250.000,- per appellant). Volgens appellanten had de voorzieningenrechter moeten motiveren waarom de dwangsommen zijn gemaximeerd tot € 250.000,- en waarom aan ieder van de appellanten afzonderlijk de maximale dwangsom is opgelegd. Ook deze grief faalt. Een dwangsom moet een reële prikkel tot nakoming vormen en als gevolg van de ontkennende houding van appellanten bestond ten tijde van het bestreden vonnis geen enkel zicht op de omvang van het vermogen dat buiten het zicht van de fiscus was of werd aangehouden. Het is de eigen keuze van appellanten geweest om tot maart 2016 te wachten met het verstrekken van informatie, waardoor de dwangsommen intussen “volgelopen” zijn. Het feit dat die dwangsommen achteraf bezien mogelijk niet in verhouding staan tot de navorderingsaanslag IB 2010, als vermeld in de door appellanten overgelegde (niet ondertekende) vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst, komt voor hun eigen risico en geeft het hof geen aanleiding om het maximum thans alsnog te verlagen. Dat aan appellanten ieder afzonderlijk dwangsommen, met een maximum, zijn opgelegd, is het gevolg van het feit dat op ieder van hen de informatieplicht van artikel 47 Awr rust.
11. Tijdens het pleidooi zijn namens appellanten enkele nieuwe argumenten aangevoerd die niet kunnen worden gezien als uitvloeisel van een van bovengenoemde grieven (pleitnota onder 39-41, 44-47, 76/85, 77-84). Voor zover de Staat tegen het eerst bij pleidooi aanvoeren van deze argumenten niet uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt, heeft hij er in elk geval niet uitdrukkelijk mee ingestemd. De argumenten blijven dan ook buiten beschouwing. Ten overvloede merkt het hof op dat de argumenten hem niet tot een ander oordeel zouden hebben geleid.
12.
Grieven 1 en 3 van de Staatzijn door de Staat
ingetrokken. Aldus resteert
grief 2 van de Staat. Deze grief richt zich tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om de proceskosten in eerste aanleg te compenseren. Deze grief slaagt. De Staat is in eerste aanleg voor het overgrote deel in het gelijk gesteld en dit rechtvaardigt dat appellanten in de proceskosten in eerste aanleg worden veroordeeld.
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd, voor zover daarbij de proceskosten zijn gecompenseerd. In zoverre opnieuw rechtdoende zal het hof beslissen als hierna te melden. Voor het overige zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
14. Bij deze uitkomst past dat appellanten als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in principaal en incidenteel appel worden veroordeeld, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten. Het hof zal de nakosten begroten op € 131,- indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen, te vermeerderen met € 68,- voor de explootkosten als betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet-betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum arrest. Tot slot zal het arrest, conform de vordering van de Staat, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.