ECLI:NL:GHDHA:2016:3877

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
200.174.157/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verstrekking van informatie over buitenlandse bankrekeningen en dwangsom bij niet-nakoming

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, hebben appellanten, allen wonende te Noordwijk, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een vordering van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) tot verstrekking van informatie over buitenlandse bankrekeningen van wijlen de heer [Naam], die in het verleden een rekening aanhield bij de Kredietbank Luxembourg (KBL). De Belastingdienst had in 2000 informatie ontvangen van de Belgische autoriteiten over deze rekeningen, en na het overlijden van de heer [Naam] in 2012, hebben de appellanten de erfenis zuiver aanvaard. De Staat heeft appellanten verzocht om informatie over de bankrekening, maar zij hebben dit verzoek niet volledig nageleefd. De Staat heeft daarop een kort geding aangespannen, waarbij de voorzieningenrechter de vorderingen van de Staat grotendeels heeft toegewezen. In hoger beroep hebben de appellanten de beslissing van de voorzieningenrechter bestreden, maar het hof heeft geoordeeld dat de appellanten wel degelijk informatieplichtig zijn op basis van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Het hof heeft de vorderingen van de Staat in hoger beroep bevestigd, met uitzondering van de proceskosten in eerste aanleg, die opnieuw zijn beoordeeld. De appellanten zijn veroordeeld tot het verstrekken van informatie over de buitenlandse bankrekeningen, met een dwangsom van € 5.000,- per dag bij niet-nakoming, tot een maximum van € 250.000,- per appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.174.157/01
Zaak/rolnummer rechtbank : C/09/487005 / KG ZA 15/515

Arrest d.d. 29 november 2016

inzake
[Naam 1] ,
[Naam 2] ,
[Naam 3] ,
[Naam 4] ,
allen wonende te Noordwijk,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
hierna gezamenlijk te noemen: appellanten of ieder afzonderlijk [Naam 1] , [Naam 2] , [Naam 3] en [Naam 4] ,
advocaat: mr. S. Bharatsingh te Den Haag,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. W.I. Wisman te Den Haag.

Het geding

Bij appelexploot van 20 juli 2015 hebben appellanten appel ingesteld tegen het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag op 23 juni 2015 tussen partijen gewezen vonnis. Bij memorie van grieven (met producties) van 22 december 2015 hebben appellanten zes grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft die grieven bij memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel (met producties) van 1 maart 2016 bestreden en in incidenteel appel drie grieven aangevoerd, welke grieven appellanten bij memorie van antwoord in incidenteel appel van 26 april 2016 hebben bestreden. Partijen hebben hun zaak door de hierboven genoemde advocaten doen bepleiten op 13 oktober 2016, beiden aan de hand van pleitnotities. Hierna is arrest is bepaald op heden.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De in het bestreden vonnis onder 1. vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Met inachtneming van deze feiten en van hetgeen overigens uit de stukken als niet (voldoende) gemotiveerd weersproken naar voren is gekomen, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1.
De Belastingdienst heeft in 2000 van de Belgische autoriteiten fotokopieën van afgedrukte microfiches verstrekt gekregen, welke microfiches afkomstig zijn uit de interne administratie van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna ook: KBL of KB Lux). Op de microfiches zijn saldi vermeld op rekeningen die Nederlandse ingezetenen aanhielden bij de KBL per 31 januari 1994. Aan de hand van de microfiches heeft de Staat onderzoek gedaan naar de identiteit van de rekeninghouders.
1.2.
Een van de betrokken rekeningen was een coderekening op de naam van [Naam] . In een op 12 januari 2004 gedateerd overzichtsproces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD-ECD staat onder meer het volgende vermeld:
“Uit een print, volgens de bevoegde autoriteiten van België afkomstig uit de administratie van KB Lux, blijkt de navolgende informatie:
Tenaamstelling rekening: [Naam]
Rekeningnummer: […]
Saldo per 09-08-1993: Bfrs. 19.836.163,-
Gegevens rekeninghouder: Monsieur [Naam]
Adres: […]
Pays-Bas
Geboortedatum: […]
Datum opening bankrekening: 10-05-1990
Telefoonnummer: […]
Uit de afdrukken van de microfiches van de rekeningen bij KB Lux blijkt ten aanzien van de coderekening “ [Naam] ” het volgende:
Rekeningnummer Tenaamstelling Saldo per 31/01/94
[…] [Naam] Rekening-courant BEF
-3.028,-
Termijnrekening BEF
20.662.137,-
Dit saldo in Belgische Francs bedraagt ongeveer € 508.693,-
(….)
Uit onderzoek in de bestanden van beheer van relaties (BVR), het basis registratiesysteem van natuurlijke en niet natuurlijke personen van de belastingdienst, komt naar voren dat verdachte [Naam] tot 15 mei 1995 woonachtig was op het adres […] te […] .
(…)
Uit vorenstaande ontstond het redelijk vermoeden dat verdachte [Naam] opzettelijk onjuiste aangiften inkomstenbelasting over de periode 1993 t/m 2001 heeft gedaan.
(…)
De echtgenote van verdachte [Naam] , mevrouw [Naam 1] en de kinderen [Naam 2] , [Naam 3] en [Naam 4] hebben geen gevolg gegeven aan de uitnodiging om als getuige te worden gehoord.
Mevrouw [Naam 1] en [Naam 3] hebben dit schriftelijk laten weten middels de heer Bharatsingh, advocaat van verdachte [Naam] .
[Naam 2] en [Naam 4] hebben telefonisch laten weten niet aan een verhoor mee te werken.
(…)
Op 18 december 2003 is (….) de woning van verdachte [Naam] (…) ter in beslagneming doorzocht”
1.3.
Vanaf 2003 zijn wijlen de heer [Naam] en zijn echtgenote [Naam 1] , appellante sub 1, door de Belastingdienst aangeschreven met verzoeken om opgave te doen van (het verloop van) de door wijlen de heer [Naam] aangehouden buitenlandse bankrekening(en). De verplichting om dergelijke informatie te verstrekken vloeit voort uit artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).
1.4.
De heer [Naam] is op 23 maart 2012 overleden. Appellanten hebben de erfenis zuiver aanvaard.
1.5.
Op 2 april 2015 heeft de Staat aan elke appellant afzonderlijk schriftelijk verzocht om alle relevante informatie en bescheiden omtrent de onder 1.2. vermelde bankrekening. Daarbij heeft de Staat tevens aangekondigd dat indien de verzochte informatie niet op uiterlijk 16 april 2015 ontvangen zal zijn, een kort geding aanhangig gemaakt zal worden. Appellanten hebben de meegestuurde formulieren vervolgens op 9 april 2015 ingevuld en geretourneerd. Op het formulier getiteld “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” hebben zij ingevuld
“geen rekening in het buitenland”( [Naam 1] ) respectievelijk
“navraag bij mijn moeder leerde mij dat op naam van mijn vader geen buitenlandse rekening is aangehouden”(kinderen [Naam] ) en op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” hebben zij allen ingevuld
“n.v.t.”.
1.6.
Bij brief van 9 april 2015 heeft [Naam 1] aan de KBL geschreven dat de Nederlandse autoriteiten stellen dat wijlen haar echtgenoot een rekening aanhield bij de KBL en heeft zij verzocht om, indien dit juist is, alle bankafschriften aan haar advocaat toe te sturen, alsmede informatie over de datum van opening en, indien van toepassing, opheffing en informatie over de bestemming van het saldo bij opheffing.
1.7.
Op 24 april 2015 hebben [Naam 1] en [Naam 4] een bezoek gebracht aan de KBL.
1.8.
Op 29 april 2015 is de onderhavige dagvaarding aangebracht. Daarbij heeft de Staat de vorderingen ingesteld zoals hierna onder 2 weergegeven.
1.9.
Bij e-mail van 13 mei 2015 aan [Naam 4] heeft de KBL, onder verwijzing naar het bezoek van [Naam 4] en [Naam 1] aan de bank eind april 2015, geschreven dat de door [Naam 4] en [Naam 1] verzochte documenten ondertussen klaar liggen om opgestuurd te worden en dat versturing aan hun advocaat zal plaatsvinden zodra een kostenvergoeding ad € 585,- onder vermelding van […] overgemaakt zal zijn.
1.10.
Bij brief van 21 mei 2015 aan mr. Bharatsingh heeft de KBL onder meer het volgende geschreven:
“With reference to your letter dated 9 April 2015 as well as to your payment in the amount of EUR 585,-, we are pleased to forward you enclosed the following documents:
- statement of assets and liabilities at the end of the years 2005 up to 2008 and at 30/06/2009;
- withholding tax for the years 2005 up to 2009;
- account movements from 01/01/2005 up to 01/10/2009. (…)”
Deze stukken zijn in eerste aanleg niet in het geding gebracht.
1.11.
Op 23 juni 2015 is het bestreden vonnis gewezen, waarbij de vorderingen van de Staat grotendeels zijn toegewezen (zie hieronder onder 2.). Het vonnis is op 13 juli 2015 aan appellanten betekend.
1.12.
Bij brief van 5 december 2015 heeft [Naam 2] , onder verwijzing naar het bestreden vonnis van 23 juni 2015, namens alle erven aan de KBL verzocht om alle nog ter beschikking staande gegevens over de rekening met nummer […] .
1.13.
Op 11 december 2015 heeft de KBL op dit verzoek gereageerd. De KBL heeft laten weten dat de rekening per 1 oktober 2009 is opgeheven en voorts dat de KBL gelet op de wettelijke bewaringstermijn van 10 jaar regelmatig overgaat tot vernietiging van gegevens, maar dat de KBL kan overgaan tot een volledig onderzoek in haar systemen, mits de kosten van € 585,- voldaan worden.
1.14.
Tijdens het pleidooi in appel heeft mr. Bharatsingh een brief van de KBL van 18 december 2015 aan het hof laten zien en verklaard dat de op 5 december 2015 verzochte informatie als bijlagen bij deze brief is toegezonden. Mr. Bharatsingh heeft bedoelde informatie bij brieven van achtereenvolgens 1 maart 2016 (de datum van de memorie van antwoord van de Staat in dit appel) en 30 maart 2016 aan de Belastingdienst toegezonden.
2. De Staat vordert in dit kort geding een bevel aan appellanten om:
I. aan de Belastingdienst te verstrekken: alle gegeven en inlichtingen betreffende de door hen in de periode van 31 januari 1994 tot heden in het buitenland aangehouden bankrekeningen, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, inlichtingen en gegevens over bankrekeningen aangehouden bij de KB Lux;
II. verklaring en opgaaf te doen van de sub I bedoelde buitenlandse rekening(en) van appellanten door middel van het invullen van het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en de vragen te beantwoorden op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden te verstrekken, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994 tot heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
III. een mondelinge toelichting te geven op de sub I. en II. bedoelde gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
IV. binnen een termijn van zeven dagen na de datum van dit vonnis aan het onder I. en II. omschreven bevel te voldoen en binnen de door inspecteur nader te bepalen termijn aan het onder III. omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag of gedeelte daarvan dat appellanten daarmee in gebreke blijven,
met veroordeling van appellanten in de proceskosten en de nakosten, een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad
3. Bij het bestreden vonnis zijn de vorderingen van de Staat toegewezen, met dien verstande dat
= de bevelen zijn beperkt tot bij de KB Lux aangehouden bankrekeningen; de vorderingen zijn afgewezen voor zover deze betrekking hebben op het doen van opgave en het verstrekken van informatie over rekeningen bij andere buitenlandse banken;
= appellanten voor voldoening aan de onder I. en II. vermelde bevelen een termijn van dertig dagen na betekening van het vonnis hebben gekregen in plaats van de sub IV. gevorderde termijn van zeven dagen;
= de te verbeuren dwangsommen zijn gemaximeerd tot een bedrag van € 250.000,- per appellant, met bepaling dat de dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover de handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
4. Appellanten vorderen in appel vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog afwijzing van de vorderingen van de Staat, met veroordeling van de Staat in de proceskosten inclusief nakosten, plus rente. De Staat vordert in incidenteel appel vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog integrale toewijzing van zijn vorderingen. De Staat wil dat aan de veroordeling alsnog een dwangsom van € 5.000,- per dag wordt verbonden, zonder maximum, althans met een hoger maximum dan door de voorzieningenrechter bepaald.
5.
Grief 1 van appellantenbetreft de identificatie. Deze grief heeft mr. Bharatsingh namens appellanten tijdens het pleidooi uitdrukkelijk
ingetrokkenen behoeft dus geen bespreking meer. Niet langer is in geschil dat wijlen de heer [Naam] een rekening bij de KBL aanhield met nummer […] .
6. Met
grieven 2 en 3betogen appellanten dat zij geen informatieplicht hebben geschonden omdat wijlen de heer [Naam] hen steeds onkundig heeft gelaten over het bestaan van de KBL-rekening en zelf ook steeds heeft ontkend in persoon houder te zijn geweest van een KBL-rekening. Appellanten verwijzen in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2168). Met
grieven 4 en 5voeren appellanten aan dat de Staat onvoldoende aanknopingspunten heeft verschaft om aannemelijk te maken dat appellanten de verlangde gegevens en inlichtingen daadwerkelijk kunnen verstrekken (vgl. HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1141) en voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat appellanten niet alles hebben gedaan wat in hun vermogen lag om vast te stellen dat de gewenste informatie er daadwerkelijk is en daarover de beschikking te krijgen. De voorzieningenrechter heeft daarbij volgens appellanten miskend dat het hier om een coderekening gaat.
7. Deze grieven falen. Niet (althans niet gemotiveerd) betwist is dat [Naam 1] als fiscaal partner gehouden is tot informatieverstrekking als bedoeld in artikel 47 Awr en dat de plicht tot informatieverstrekking op alle erven rust, nu zij de erfenis zuiver hebben aanvaard en aldus in alle rechten en plichten van wijlen de heer [Naam] zijn getreden. Vaststaat voorts dat [Naam 1] al vanaf 2003 is aangeschreven door de Belastingdienst met het verzoek om informatie omtrent de KBL-rekening en dat (zie het onder 1.2. vermelde proces-verbaal) alle appellanten in 2003 zijn opgeroepen als getuige. Volgens de Staat zijn ook de kinderen [Naam] vanaf 2013 door de Belastingdienst aangeschreven, maar wat daar ook van zij (tijdens de pleidooizitting is dit betwist), niet in geschil is dat alle appellanten op 2 april 2015 schriftelijk zijn verzocht om informatie over de bewuste rekening, zodat zij er in elk geval vanaf dat moment rekening mee moesten houden dat zij gegevens dienden te verstrekken, al dan niet met behulp van de KBL. Van belang is dat zij vervolgens ook daadwerkelijk in staat zijn gebleken informatie te verkrijgen van de KBL (zie hierboven onder 1.9, 1.10, 1.13 en 1.14).
8. Opmerkelijk is dat appellanten tot en met de memorie van grieven van 22 december 2015 steeds hebben ontkend dat sprake is geweest van een KBL-rekening als door de Staat gesteld, dit terwijl reeds in mei 2015 (derhalve vóór de mondelinge behandeling in eerste aanleg) informatie door hen was ontvangen waaruit het tegendeel bleek. Deze informatie is niet direct in eerste aanleg overgelegd en evenmin in appel bij de memorie van grieven, en appellanten hebben er kennelijk ook geen aanleiding in gezien om hun ontkennende houding te laten varen. Mr. Bharatsingh heeft tijdens de pleidooizitting desgevraagd verklaard dat ervoor is gekozen om de in mei 2015 ontvangen stukken over de jaren 2005 tot en met 2009 niet direct aan de Staat te geven, omdat de verwachting was dat de Staat zou zeggen dat méér informatie nodig was. Het hof kan dit niet volgen; zoals de Staat tijdens het pleidooi terecht heeft opgemerkt, leert het “gezond verstand” reeds dat het (ook om te voorkomen dat over het verbeuren van dwangsommen discussie zou ontstaan) beter is om
enigeinformatie te geven dan
geeninformatie. Daarbij komt dat ook de op 18 december 2015 ontvangen bescheiden niet direct met de Staat zijn gedeeld; een deel van die stukken (afschriften vanaf 2000) is pas op 1 maart 2016 (datum van memorie van antwoord van de Staat) aan de Belastingdienst toegestuurd en de rest (de oudere afschriften), na daartoe strekkend verzoek van de Belastingdienst, op 30 maart 2016.
9. Appellanten hebben niet duidelijk gemaakt waarom zij tot 5 december 2015 hebben gewacht met het hierboven onder 1.12. vermelde verzoek aan de KBL om álle gegevens aan hen te verstrekken en waarom zij een dergelijk verzoek niet al veel eerder aan de KBL hebben gericht. Dat er tussen juni 2015 en december 2015 overleg zou zijn gevoerd met de KBL over afgifte van stukken vanaf 1994 valt niet te rijmen met de inhoud van de brief van 5 december 2015 (daarin wordt op geen enkele wijze verwezen naar een eerder gevoerd overleg) en de relatief snelle reactie van de KBL op 11 december 2015 dat zij tot volledig onderzoek naar gegevens zou kunnen overgaan, welke gegevens op 18 december 2015 ook zijn toegezonden. Voor zover appellanten ter zitting hebben bedoeld te stellen dat zij een dergelijk verzoek mondeling reeds bij het bezoek aan de bank op 24 april 2015 hebben gedaan (pleitnota 51, 55 en 56), geldt dat deze stelling niet nader is onderbouwd, terwijl in dat geval bovendien niet verklaarbaar zou zijn waarom appellanten niet direct na ontvangst van de brief van 21 mei 2015 van de KBL hebben verzocht om óók de nog ontbrekende informatie aan hen toe te sturen. Vaststaat hoe dan ook dat de op 5 december 2015 gevraagde bescheiden reeds op 18 december 2015 door de KBL zijn toegestuurd en zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien waarom die stukken niet al veel eerder in het bezit van appellanten hadden kunnen zijn. In elk geval is het door appellanten aangevoerde onvoldoende om te concluderen dat de voorzieningenrechter aan de gegeven bevelen ten onrechte een dwangsom heeft verbonden. Gelet op de gang van zaken en op het feit dat een dwangsom dient als prikkel tot nakoming, is het hof in navolging van de voorzieningenrechter van oordeel dat een dwangsom zonder meer op zijn plaats was.
10.
Grief 6 van appellantenis gericht tegen de hoogte van het door de voorzieningenrechter bepaalde maximum van de te verbeuren dwangsommen (€ 250.000,- per appellant). Volgens appellanten had de voorzieningenrechter moeten motiveren waarom de dwangsommen zijn gemaximeerd tot € 250.000,- en waarom aan ieder van de appellanten afzonderlijk de maximale dwangsom is opgelegd. Ook deze grief faalt. Een dwangsom moet een reële prikkel tot nakoming vormen en als gevolg van de ontkennende houding van appellanten bestond ten tijde van het bestreden vonnis geen enkel zicht op de omvang van het vermogen dat buiten het zicht van de fiscus was of werd aangehouden. Het is de eigen keuze van appellanten geweest om tot maart 2016 te wachten met het verstrekken van informatie, waardoor de dwangsommen intussen “volgelopen” zijn. Het feit dat die dwangsommen achteraf bezien mogelijk niet in verhouding staan tot de navorderingsaanslag IB 2010, als vermeld in de door appellanten overgelegde (niet ondertekende) vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst, komt voor hun eigen risico en geeft het hof geen aanleiding om het maximum thans alsnog te verlagen. Dat aan appellanten ieder afzonderlijk dwangsommen, met een maximum, zijn opgelegd, is het gevolg van het feit dat op ieder van hen de informatieplicht van artikel 47 Awr rust.
11. Tijdens het pleidooi zijn namens appellanten enkele nieuwe argumenten aangevoerd die niet kunnen worden gezien als uitvloeisel van een van bovengenoemde grieven (pleitnota onder 39-41, 44-47, 76/85, 77-84). Voor zover de Staat tegen het eerst bij pleidooi aanvoeren van deze argumenten niet uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt, heeft hij er in elk geval niet uitdrukkelijk mee ingestemd. De argumenten blijven dan ook buiten beschouwing. Ten overvloede merkt het hof op dat de argumenten hem niet tot een ander oordeel zouden hebben geleid.
12.
Grieven 1 en 3 van de Staatzijn door de Staat
ingetrokken. Aldus resteert
grief 2 van de Staat. Deze grief richt zich tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om de proceskosten in eerste aanleg te compenseren. Deze grief slaagt. De Staat is in eerste aanleg voor het overgrote deel in het gelijk gesteld en dit rechtvaardigt dat appellanten in de proceskosten in eerste aanleg worden veroordeeld.
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd, voor zover daarbij de proceskosten zijn gecompenseerd. In zoverre opnieuw rechtdoende zal het hof beslissen als hierna te melden. Voor het overige zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
14. Bij deze uitkomst past dat appellanten als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in principaal en incidenteel appel worden veroordeeld, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten. Het hof zal de nakosten begroten op € 131,- indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen, te vermeerderen met € 68,- voor de explootkosten als betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet-betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum arrest. Tot slot zal het arrest, conform de vordering van de Staat, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis voor zover de proceskosten in eerste aanleg zijn gecompenseerd (zie dictum bestreden vonnis onder 5.8.);
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt appellanten in de proceskosten in eerste aanleg, tot aan 23 juni 2015 begroot op € 613,- aan griffierecht en € 1.632,- aan salaris advocaat;
- bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
- veroordeelt appellanten in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 711,- aan griffierecht en € 4.023,- aan salaris advocaat, bij niet-betaling te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;
- veroordeelt appellanten, indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen, in de nakosten, begroot op € 131,-, te vermeerderen met € 68,- voor de explootkosten als betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, bij niet-betaling te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, M.P.J. Ruijpers en H.C. Grootveld en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 november 2016 in aanwezigheid van de griffier.