ECLI:NL:GHDHA:2016:3303

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
22-000829-15
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en noodweer in hoger beroep: beoordeling van de omstandigheden en bewijsvoering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1976 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld voor doodslag en verboden wapenbezit. Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte tegen het vonnis van de rechtbank behandeld, waarin hij was veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf. De zaak betreft een incident op 21 juli 2014 te Alphen aan den Rijn, waarbij de verdachte met een vuurwapen de toen 46-jarige [slachtoffer] heeft doodgeschoten tijdens een gevecht. De verdachte stelde dat hij handelde uit noodweer, omdat hij werd aangevallen door [slachtoffer]. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van het gevecht onderzocht, evenals de verklaringen van getuigen en de medische rapporten. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van de verdachte dat hij in een noodweersituatie verkeerde. De verdediging had betoogd dat de verdachte door de klappen van [slachtoffer] in zeer ernstig gevaar verkeerde, maar het hof concludeerde dat het geweld van [slachtoffer] niet zodanig was dat het schieten gerechtvaardigd was. Het hof heeft het beroep op noodweer en noodweerexces verworpen. Uiteindelijk heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest, en het in beslag genomen vuurwapen onttrokken aan het verkeer.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000829-15
Parketnummer: 09-857339-14
Datum uitspraak: 3 november 2016
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 19 februari 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
thans gedetineerd in [Penitentiaire Inrichting].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van
8 september 2015 en 6 oktober 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder
1 impliciet primair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is omtrent het in beslaggenomen voorwerp beslist als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 21 juli 2014 te Alphen aan den Rijn opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade
[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, althans anders dan in een opwelling, met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft geschoten in het lichaam van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2:
hij op of omstreeks 21 juli 2014 te Alphen aan den Rijn een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen
(pistool merk Ekol, Model Volga Grizzly) en/of munitie van categorie III, te weten patronen kaliber 9mmPAK, voorhanden heeft gehad.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak onder 1 impliciet primair tenlastegelegde
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten aanwezig zijn voor de vaststelling dat bij de verdachte sprake was van voorbedachte rade. Het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde (moord) kan dan ook niet wettig en overtuigend worden bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op 21 juli 2014 te Alphen aan den Rijn opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, met een vuurwapen een aantal kogels geschoten in het lichaam van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2:
hij op 21 juli 2014 te Alphen aan den Rijn een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen
(pistool merk Ekol, Model Volga Grizzly) en
/ofmunitie van categorie III, te weten patronen kaliber 9mmPAK, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Kwalificatie
Het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde levert op:

doodslag.

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De verdediging heeft zich primair, overeenkomstig de door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities, op het standpunt gesteld dat ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde de verdachte uit noodweer heeft gehandeld, reden waarom hij van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
Het hof stelt voorop dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Deze voorwaarden houden naar artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Het hof stelt op grond van het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte heeft op 24 juli 2014 tegenover de rechter-commissaris voor het eerst een uitgebreide, inhoudelijke verklaring afgelegd. Deze verklaring is bij de politie, ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep in de kern herhaald. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd dat zijn verklaring ten aanzien van de voorgeschiedenis van het gevecht (tot aan de eerste klap) samengevat als volgt luidt.
Begin april 2014 werd de verdachte door kampers ontvoerd en mishandeld. De kampers verdachten hem ervan dat hij wiet van hen had gestolen. De verdachte wist aan zijn ontvoerders te ontsnappen.
In de periode na de ontvoering stond de verdachte doodsangsten uit. Hij was door de gewelddadige ontvoering zéér bang geworden. Hij dook zes weken onder bij zijn familie. Ook kocht hij een vuurwapen om zichzelf te beschermen. Vanaf het moment van aanschaf droeg hij het wapen elke dag bij zich.
Enige maanden later, toen verdachte inmiddels niet meer werd lastig gevallen door de kampers, kwam de verdachte ter ore dat [slachtoffer] een gerucht over de verdachte aan het verspreiden was. De verdachte zou het ‘wiethok’ van de kampers hebben leeggeroofd en de hennep aan hem ([slachtoffer]) hebben aangeboden.
De verdachte belde op 21 juli 2014 [slachtoffer] op. Hij gaf aan dat hij [slachtoffer] wilde zien in verband met het gerucht. Er werd afgesproken dat de verdachte [slachtoffer] zou treffen bij supermarkt C1000 in winkelcentrum Herenhof te Alphen aan den Rijn.
In het winkelcentrum liep de verdachte met zijn vriend [getuige 1] naar [slachtoffer], die ook iemand had meegebracht (getuige 2). Vervolgens is de verdachte samen met [slachtoffer] richting de supermarkt gelopen. De andere twee mannen bleven achter.
De verdachte en [slachtoffer] kregen een woordenwisseling over het gerucht en de verdachte werd boos en schold [slachtoffer] uit. Er brak toen een gevecht uit tussen de verdachte en [slachtoffer].
Over het verloop van het gevecht heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep als volgt verklaard.
[slachtoffer] pakte de verdachte bij zijn kraag en begon de verdachte te stompen op zijn hoofd, op zijn ogen. De verdachte kreeg rake klappen. Hij probeerde los te komen en weg te draaien, maar dat lukte niet. De klappen waren zo hard dat hij zich bij elke klap duizeliger begon te voelen. Hij dacht enkele malen: “Wat gebeurt hier?” Hij had het gevoel dat hij het niet ging redden. Op het moment dat [slachtoffer] hem weer sloeg pakte hij zijn pistool uit zijn jas en hield het vuurwapen richting het gezicht van [slachtoffer]. [slachtoffer] reageerde echter niet. Aangezien de verdachte toen bang was dat [slachtoffer] het wapen zou afpakken bukte hij en laadde het wapen door. Vervolgens haalde de verdachte de veiligheidspal eraf, haalde de trekker over en schoot [slachtoffer] in diens been, ter hoogte van zijn lies. [slachtoffer] bleef na dit eerste schot doorslaan. De verdachte haalde de trekker nog een keer over en schoot [slachtoffer] van dichtbij in diens borst. [slachtoffer] bleef doorslaan. De verdachte sloeg [slachtoffer] toen twee keer met het pistool op zijn hoofd. [slachtoffer] zakte daarop in elkaar.
Op basis hiervan is ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman en de verdachte betoogd dat sprake was van een noodweersituatie doordat verdachte intens en
onophoudelijk werd geslagen door [slachtoffer] en dat de verdachte in die omstandigheden geen andere mogelijkheid had om als reactie daarop te schieten met zijn vuurwapen. Het schieten dient dan ook te worden beschouwd als noodzakelijke en geboden verdediging van zijn lijf tegen deze ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, aldus de verdachte en zijn raadsman.
Het hof overweegt ten aanzien van deze stelling als volgt.
De forensisch arts A.M. de Booij-Fuite heeft geconstateerd dat de verdachte als gevolg van het gevecht het volgende letsel heeft opgelopen: zwellingen bij het linkeroog, een botbreuk in de voorkant van de bovenste kaakholte, bloeduitstortingen op zijn linkerarm en kleine ontvellingen op de huid van zijn rechter bovenarm had (zie brief GGD Hollands Midden d.d. 29 januari 2015).
Het hof merkt op dat niet éénduidig uit de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is op te maken wie de eerste klap heeft uitgedeeld. Op grond van het beschreven letsel, in combinatie met hetgeen door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard, wil het hof echter aannemen dat de door [slachtoffer] gepleegde geweldshandelingen op enig moment zijn aan te merken als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte, waartegen hij zich mocht verdedigen. Het is immers duidelijk dat de verdachte door een klap of de klappen van [slachtoffer] (flink) letsel heeft opgelopen.
Het is evenwel de vraag of het door de verdachte gekozen middel (tweemaal schieten op de verdachte, waarvan de eerste keer in het been en de tweede keer in de borst) onder omstandigheden een noodzakelijk en geboden verdedigingsmiddel was. Daarbij merkt het hof op dat de Hoge Raad in zijn arrest van 22 maart 2016 heeft uitgemaakt dat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijk steekwond niet in verhouding staat met een aanval die bestaat uit het slaan met blote handen/vuisten (ECLI:NL:HR:2016:456, rechtsoverweging 3.5.3.).
Het schieten in (in ieder geval) de borst is naar het oordeel van het hof een verdedigingsmiddel dat wat betreft het daarvan uitgaande gevaar minst genomen op één lijn kan worden gesteld met zo’n steekwond. Het hof is dan ook van oordeel dat – nu vast staat dat de verdachte door [slachtoffer] ‘slechts’ is geslagen - het schieten onder de gegeven omstandigheden in beginsel slechts noodzakelijk en geboden kan worden geacht, indien van het slaan door [slachtoffer] zeer ernstig gevaar voor het lijf van de verdachte uitging. Ten aanzien van dit gevaar overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat uit het geconstateerde letsel als hierboven omschreven, als zodanig nog geen zeer ernstig gevaar voor het lijf van de verdachte valt af te leiden. In hoger beroep is door de verdediging de stelling betrokken dat de verdachte in zijn gezicht extra kwetsbaar is, gelet op de botverweking waaraan hij lijdt, maar dit maakt op zichzelf ’s hofs oordeel op dit punt niet anders.
Voor wat betreft de gehoorde getuigen biedt naar het oordeel van het hof alleen de verklaring van [getuige 3] grondslag voor de gedachte dat de verdachte in zeer ernstig gevaar was. Hoewel deze getuige niet met zoveel woorden verklaart over de dreiging die van de klappen van [slachtoffer] uitging, was volgens de getuige schieten wel de enige optie voor de verdachte om los te komen uit de greep van [slachtoffer]. Voorts biedt de verklaring van de [getuige 4] bij de politie steun voor de conclusie dat [slachtoffer] aan de winnende hand was, maar niet dat het door hem toegepaste geweld ook daadwerkelijk zeer bedreigend of gevaarlijk voor de verdachte was. Bij de raadsheer-commissaris nuanceert [getuige 4] overigens dat [slachtoffer] aan de winnende hand zou zijn.
Dat sprake was van zeer ernstig gevaar voor de verdachte vindt voorts geen steun in de door de [getuigen 5, 6, 7, 8, 9 en 10] afgelegde verklaringen. Sommige van die getuigen stonden net als [getuige 3] en [getuige 4] op korte afstand van het gebeuren. Uit de verklaringen van die getuigen volgt veeleer het beeld dat twee mannen over en weer klappen uitdeelden. Er was sprake van een redelijk gelijkwaardige vechtpartij. De verdachte werd niet eenzijdig ‘in elkaar geslagen’. Meerdere getuigen, inclusief [getuige 4], spreken van een wat knullig gevecht waarbij niemand aan de winnende hand was.
In concluderende zin leidt het hof uit het voorgaande af dat de verdachte weliswaar flinke klappen in zijn gezicht heeft gehad van [slachtoffer] en daardoor gewond is geraakt, maar dat uit het letsel en de gevechtssituatie waarin de verdachte blijkens de getuigenverklaringen zich bevond, niet valt af te leiden dat de verdachte door het handelen van [slachtoffer] in zeer ernstig gevaar
verkeerde. Bij deze stand van zaken is het hof dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het door de verdachte gekozen verdedigingsmiddel noodzakelijk en geboden was. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat onder de geschetste omstandigheden voor de verdachte nog andere middelen ter beschikking stonden om zich te verdedigen, zoals het roepen om hulp, dan wel het zich verder trachten los te rukken of het schoppen of (doorgaan met) slaan van [slachtoffer].
Het hof verwerpt daarom het beroep op noodweer. Het bewezenverklaarde is derhalve, nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid daarvan uitsluit, strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft zich subsidiair, overeenkomstig de door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities, op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt nu hij als gevolg van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt, de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Het hof stelt in dit verband voorop dat van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien (voor zover hier relevant) de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde “onmiddellijk gevolg”, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden.
Het hof verwerpt het beroep op noodweerexces. Het hof herhaalt dat de meeste getuigen hebben verklaard dat het een redelijk gelijkwaardige vechtpartij betrof waarin beide mannen aan elkaar waren gewaagd. Het hof acht het dan ook niet aannemelijk geworden dat de verdachte als gevolg van het door [slachtoffer] uitgeoefende geweld een dusdanige gemoedsbeweging heeft opgelopen dat hij als onmiddellijk gevolg daarvan verder is gegaan dan geboden was.
Nu het beroep op noodweerexces faalt en ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft op 21 juli 2014 te Alphen aan den Rijn zich schuldig gemaakt aan doodslag op de toen zesenveertigjarige [slachtoffer]. Hij heeft daarbij met opzet een vuurwapen van dichtbij op het lichaam van [slachtoffer] afgevuurd.
De verdachte heeft aldus het slachtoffer het kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Daarnaast is aan de nabestaanden een onbeschrijflijk en onherstelbaar leed aangedaan, zoals ook blijkt uit de ter terechtzitting in eerste aanleg voorgelezen verklaring. Verder brengen feiten als het onderhavige gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving teweeg, zeker wanneer deze, zoals in dit geval, bij een winkelcentrum midden op straat, in de aanwezigheid van veel mensen plaatsvinden.
Doodslag behoort tot de ernstigste feiten die het Wetboek van Strafrecht strafbaar stelt, hetgeen tot uitdrukking komt in de hierop gestelde maximumstraf van vijftien jaar.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan verboden wapenbezit op de wijze zoals is bewezenverklaard. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens kan in zijn algemeenheid een gevoel van onveiligheid in de maatschappij veroorzaken. Bovendien leidt het bezit van vuurwapens, zoals in dit geval, niet zelden tot het plegen van ernstige delicten. Ter voorkoming daarvan moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van dergelijke wapens.
Volgens de LOVS-richtlijnen staat op het verboden bezit van een vuurwapen in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Echter, er is in dit geval sprake van strafverzwarende omstandigheden. De verdachte heeft het geladen vuurwapen op de openbare weg gedragen. Hij had het vuurwapen los in zijn jaszak. Het vuurwapen was gevuld met patronen in het magazijn, direct klaar voor gebruik. Dat het wapen nog niet was doorgeladen doet hieraan niet af. Deze omstandigheden rechtvaardigen een fors hogere straf.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 22 september 2016, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld, waaronder meer dan eens voor mishandeling en bedreiging tegen het leven gericht. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
De onderhavige feiten rechtvaardigen naar oordeel van het hof in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en zes maanden. Gelet evenwel op de ernstige medische problematiek van de verdachte en de gevolgen daarvan voor zijn detentie, te weten dat de verdachte niet kan deelnemen aan het arbeidsproces of aan sportactiviteiten waardoor hij het grootste gedeelte van de dag in zijn cel zal moeten verblijven, acht het hof het in dit bijzondere geval gerechtvaardigd de onvoorwaardelijke gevangenisstraf te matigen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel mede uit een oogpunt van generale en speciale preventie dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Beslag
Het inbeslaggenomen voorwerp, te weten een pistool, merk Ekol, Model Volga Grizzly, dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien met betrekking tot dit voorwerp het bewezenverklaarde is begaan en het ongecontroleerde bezit van dit voorwerp in strijd is met de wet en met het algemeen belang.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 36d, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder
1 impliciet primair ten laste gelegde (moord) heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair (doodslag) en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 impliciet subsidiair en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
zeven (7) jaren en zes (6) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeerhet inbeslaggenomen voorwerp, te weten een pistool, merk Ekol, Model Volga Grizzly.
Dit arrest is gewezen door mr. A.J.M. Kaptein,
mr. C.J. van der Wilt en mr. R.F. de Knoop,
in bijzijn van de griffier mr. C.M.A. Ellens-Veenhof.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 3 november 2016.