In deze zaak gaat het om een geschil over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak, een kantoorpand, in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van het pand, heeft bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 1.187.000 per 1 januari 2014. Na bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde verlaagd naar € 1.094.000. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de waarde niet verder verlaagd. Hierop heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.
Het Hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de waarde van het kantoorpand, dat sinds 2005 leegstaat, gelijk is aan de prijs die belanghebbende kort na de waardepeildatum op een executieveiling heeft betaald, namelijk € 590.000. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet heeft aangetoond dat de vastgestelde waarde te laag was en dat de waarde in het economische verkeer gelijk is aan de aankoopprijs op de executieveiling. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en stelt de waarde van de onroerende zaak vast op € 590.000.
Daarnaast heeft het Hof de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 992, en het griffierecht van € 124 vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 2 november 2016.