Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest in kort geding van 11 oktober 2016
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
appellant,
nader te noemen: de Staat,
[naam],
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
(1.1) [geïntimeerde], geboren op [geboortedatum], is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 februari 1994 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens doodslag, tweemaal poging tot doodslag, diefstal door middel van braak en bedreiging. [geïntimeerde] was in deze zaken ook door de rechtbank tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld, en wel bij vonnis van 10 juni 1993. [geïntimeerde] was eerder, en wel op 1 december 1992, in voorlopige hechtenis gesteld.
(1.2) Op 31 juli 2012 heeft [geïntimeerde]
een gratieverzoekingediend. De toenmalig staatssecretaris van Justitie heeft het Openbaar Ministerie bij brief van 28 augustus 2012 verzocht daarover advies uit te brengen.
(1.3) In oktober 2014 heeft [geïntimeerde] de directeur van de Penitentiaire Inrichting (PI) verzocht om hem te laten deelnemen aan
resocialisatieactiviteiten, alsmede om contact met de reclassering. De directeur van de PI heeft dat verzoek afgewezen. [geïntimeerde] heeft tegen die beslissing van de directeur beklag ingesteld. De beklagcommissie uit de Commissie van Toezicht heeft het beklag van [geïntimeerde] ongegrond verklaard. [geïntimeerde] heeft vervolgens beroep aangetekend bij de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). De RSJ heeft het beroep bij uitspraak van 12 november 2015 gegrond verklaard en daarbij overwogen:
“Zoals de beroepscommissie eerder heeft overwogen (...) is zij van oordeel dat voorbereiding op de terugkeer in de maatschappij uitgangspunt dient te blijven gelden voor alle gedetineerden. De enkele omstandigheid dat een gedetineerde levenslang is gestraft kan dan ook niet redengevend zijn voor afwijzing van een verzoek om deelname aan resocialisatie-activiteiten, waaronder reclasseringscontact. In het onderhavige geval geldt dit, gelet op het feit dat klager in 2012 een gratieverzoek heeft ingediend, des te meer.”(1.4) Ten behoeve van advisering op het gratieverzoek heeft het openbaar ministerie het Pieter Baan Centrum (PBC) verzocht om een onderzoek in te stellen naar [geïntimeerde]. Op 31 december 2015 heeft het PBC over [geïntimeerde] gerapporteerd, waarbij werd geconcludeerd tot een laag tot matig risico op geweld, mocht [geïntimeerde] thans zonder toezicht in de maatschappij verblijven. Er was wel in hoge mate sprake van affectieve, gedragsmatige en cognitieve instabiliteit, aldus het PBC. Als risicofactoren werden genoemd problemen met stress en coping. Geadviseerd werd een langzaam gefaseerd plan in te zetten, waarbij via verlofverlening kan worden toegewerkt naar een verdere detentiefasering met strakke voorwaarden.
(1.5) Op 2 februari 2016 heeft [geïntimeerde] verzocht om hem
verlofte verlenen ten behoeve van zijn resocialisatie. Het Openbaar Ministerie en de PI hebben negatief geadviseerd op het verzoek om verlof.
(1.6) Naar aanleiding van de in rechtsoverweging 1.3 bedoelde uitspraak van de RSJ heeft [geïntimeerde] op 11 april 2016 de selectiefunctionaris van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) verzocht hem (op zeer korte termijn) te laten deelnemen aan resocialisatieactiviteiten.
(1.7) Bij e-mail van 18 april 2016 heeft de advocaat van [geïntimeerde] aan de DJI laten weten het onacceptabel en onrechtmatig te vinden dat in weerwil van de (in rechtsoverweging 1.3 genoemde) uitspraak van de RSJ, pas op het verzoek om resocialisatieactiviteiten zal worden beslist nadat de staatssecretaris het Beleidskader levenslang gestraften heeft vastgesteld. De advocaat heeft in verband hiermee een kort geding in het vooruitzicht gesteld.
(1.8) Bij beslissing van 4 mei 2016 is het verzoek om verlof (zie rechtsoverweging 1.5) afgewezen. Tegen deze beslissing heeft eiser beroep ingesteld bij de RSJ.
(1.9) Bij brief van 2 juni 2016 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de Tweede Kamer bericht over zijn voorgenomen beleidswijzigingen ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf (hierna: het voorgenomen beleid). In die brief staat onder meer vermeld [onderstreping door het hof]:
It has also held, with reference to Vinter and Others, that national authorities must give life prisoners a real opportunity to rehabilitate themselves (see Harakchiev and Tolumov, cited above, § 264). It follows from this that a life prisoner must be realistically enabled, to the extent possible within the constraints of the prison context, to make such progress towards rehabilitation that it offers him or her the hope of one day being eligible for parole or conditional release. This could be achieved, for example, by setting up and periodically reviewing an individualised programme that will encourage the sentenced prisoner to develop himself or herself to be able to lead a responsible and crime-free life.(…)”
I. de Staat geboden om binnen 10 dagen een aanvang te maken met het opstellen van een resocialisatieplan, [geïntimeerde] vervolgens deel te laten nemen aan de daarin genoemde resocialisatieactiviteiten en de voortgang maandelijks te beoordelen door middel van voortgangsrapportage. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
II. [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot het verlenen van incidenteel verlof.
De standpunten van partijen
De grieven 2 tot en met 6 bevatten klachten over beslissing I (het gebod aan de Staat om de resocialisatie van [geïntimeerde] op te starten). De Staat stelt zich, met verwijzing naar het voorgenomen beleid, op het standpunt dat hij op dit moment slechts intramurale faciliteiten hoeft te bieden, die voor alle gedetineerden open staan, en dat hij geen activiteiten hoeft aan te bieden, gericht op een leven buiten de gevangenis (de zogenaamde vijf leefgebieden, met daaraan gekoppeld reclasseringscontact; door de Staat reïntegratie genoemd). De eerste toetsing zal, aldus de Staat, conform het voorgenomen beleid, 25 jaar na aanvang detentie (dus 1 december 2017) plaatsvinden. Dit is binnen de door het EHRM aangegeven (overigens niet keiharde) marge van 25 jaar na strafoplegging (zijnde op zijn vroegst 10 juni 2018), terwijl de Staat bovendien een ‘margin of appreciation’ heeft ten aanzien van de manier waarop een en ander wordt vorm gegeven.
Algemene overwegingen in hoger beroep
Vgl.: Murray“102. The Court observes that the principle of rehabilitation, that is, the reintegration into society of a convicted person, (….)”
“This is because States have a duty under the Convention to take measures for the protection of the public from violent crime and the Convention does not prohibit States from subjecting a person convicted of a serious crime to an indeterminate sentence allowing for the offender's continued detention where necessary for the protection of the public”(Vinter, rechtsoverweging 107), maar dit ontslaat de Staat niet van zijn positieve verplichting om mee te werken aan de pogingen van de langgestrafte tot
“rehabilitation” (in welk kader overigens ook het gevaarsaspect kan worden onderzocht). In zoverre is het begrip 'rehabilitation' ruimer dan (slechts) het ontwikkelen van vaardigheden op de vijf door de Staat genoemde leefgebieden.
in beginsel niet langer dan 25 jaar na de strafoplegging. Bovendien heeft de Hoge Raad in het onder 1.13 vermelde arrest van 5 juli 2016 overwogen dat
“als uitgangspunt”heeft te gelden dat de herbeoordeling
na niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf(en dus
niet25 jaar
na aanvang van de voorlopige hechteniszoals [geïntimeerde] betoogt) plaatsvindt.
Beoordeling van grief 1
Beoordeling van de grieven 2 tot en met 6
Vgl. Murray:“109. Providing life prisoners with a real opportunity of rehabilitation may therefore require that, depending on their individual situation, they be enabled to undergo treatments or therapies – be they medical, psychological or psychiatric – adapted to their situation with a view to facilitating their rehabilitation. This entails that they should also be allowed to take part in occupational or other activities where these may be considered to benefit rehabilitation.110. In general it will be for the State to decide, and not for the Court to prescribe, which facilities, measures or treatments are required in order to enable a life prisoner to rehabilitate himself or herself in such a way as to become eligible for release. In choosing the means for that purpose, States accordingly have a wide margin of appreciation and this obligation under Article 3 is to be interpreted in such a way as not to impose an excessive burden on national authorities.”
Slotsom
Beslissing
Het hof:
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het door [geïntimeerde] in hoger beroep meer of anders gevorderde.
M.E. Honée, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2016 in aanwezigheid van de griffier.