ECLI:NL:GHDHA:2016:2796

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2016
Publicatiedatum
26 september 2016
Zaaknummer
22-005503-15
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep wegens te late indiening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 31 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 120 uren. De advocaat-generaal vorderde dat de verdachte niet-ontvankelijk zou worden verklaard in het hoger beroep, omdat de verdachte niet tijdig hoger beroep had ingesteld. De raadsvrouw van de verdachte stelde dat de appeltermijn pas begon te lopen op het moment dat zij op de hoogte was van het vonnis, omdat zij geen afschrift van de dagvaarding had ontvangen. Het hof oordeelde dat de appeltermijn begint te lopen vanaf de dag dat de dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend. Aangezien de dagvaarding op 28 januari 2015 aan de verdachte was betekend en het vonnis op 27 mei 2015 was gewezen, had de verdachte binnen veertien dagen na deze datum hoger beroep moeten instellen. De verdachte heeft echter pas op 8 december 2015 hoger beroep ingesteld, waardoor het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaarde in het hoger beroep. Het hof verwierp het verweer van de raadsvrouw en bevestigde de beslissing dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005503-15
Parketnummer: 10-017700-15
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1983,
[adres].
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair, onder 2 en onder 3 primair ten laste gelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de niet ter terechtzitting in hoger beroep verschenen verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De raadsvrouw heeft zich onder verwijzing naar de uitspraken van de Hoge Raad, 6 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4260 en van de Hoge Raad, 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3628 op het standpunt gesteld dat de verdachte ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep. Zij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
De raadsvrouw heeft zich op 28 januari 2015 gesteld als raadsvrouw van de verdachte door middel van het afgeven van een stelbrief aan de hulpofficier, omdat de strafzaak zich op dat moment nog in de piketfase bevond. Voorts is de dagvaarding in eerste aanleg op voornoemde datum in persoon aan de verdachte betekend, echter is nagelaten een afschrift van de dagvaarding aan de raadsvrouw te versturen, waardoor de raadsvrouw niet op de hoogte was van de datum van de inhoudelijke behandeling van de zaak in eerste aanleg. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de appeltermijn niet is gaan lopen vanaf de dag van de uitspraak, maar pas op het moment dat de raadsvrouw bekend is geraakt met het vonnis waarvan beroep. Nadat de raadsvrouw bekend is geraakt met voornoemd vonnis, is er binnen veertien dagen – en dus tijdig – namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Derhalve dient de verdachte ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In het dossier bevindt zich een stelbrief van de raadsvrouw met de navolgende inhoud:
Aan de HovJ van Bureau Slotlaan
28 januari 2015
L.S,
Hierbij stel ik mij als raadsman voor de heer [verdachte], geboren op [geboortejaar] 1983, thans verblijvend op uw bureau.
K.C. van de Wijngaart, mede namens P.J. Silvis
Op grond van artikel 39, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering geeft de gekozen raadsman van zijn optreden als zodanig, wanneer de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan de griffier. Wanneer dat nog niet het geval is, geeft hij van zijn optreden schriftelijk kennis aan de in zaak betrokken hulpofficier.
Nu de strafzaak zich op het moment dat de raadsvrouw zich had gesteld nog in de piketfase bevond en derhalve geen officier van justitie in de zaak betrokken was, heeft de raadsvrouw zich op een juiste wijze gesteld bij de in de zaak betrokken hulpofficier. Nu de voornoemde brief als een stelbrief in de zin van artikel 39, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering moet worden aangemerkt, had de raadsvrouw op grond van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering een afschrift van de dagvaarding en de overige processtukken moeten ontvangen.
De vraag die voorts voorligt is of het nalaten van voornoemde verplichting tot gevolg heeft dat de appeltermijn niet is gaan lopen vanaf de dag van de uitspraak, maar pas vanaf het moment dat de raadsvrouw bekend is geraakt met het vonnis waarvan beroep.
Op grond van artikel 408, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering moet binnen veertien dagen na de einduitspraak hoger beroep worden ingesteld indien de dagvaarding om op de terechtzitting te verschijnen aan de verdachte in persoon is betekend. Gelet hierop en op de uitspraken van de Hoge Raad, 6 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4260 en van de Hoge Raad, 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3628 is voor het aanvangen van de appeltermijn slechts bepalend of de verdachte – en dus niet de raadsvrouw - op de hoogte was van de datum van de inhoudelijke behandeling van de zaak.
Nu de dagvaarding van de verdachte om op 27 mei 2015 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen, op 28 januari 2015 in persoon aan de verdachte is uitgereikt, had de verdachte binnen veertien dagen na het op 27 mei 2015 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. De verdachte heeft echter eerst op 8 december 2015 hoger beroep ingesteld, zodat hij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.C.M. Bruinsma, mr. R.M. Bouritius en mr. A.W.M. Bijloos, in bijzijn van de griffier mr. M.V. Roza.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 31 augustus 2016.
Mr. A.W.M. Bijloos is buiten staat dit arrest te ondertekenen.