ECLI:NL:GHDHA:2016:2699

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2016
Publicatiedatum
16 september 2016
Zaaknummer
200.158.488/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over stilzwijgende verlening van een tijdelijke arbeidsovereenkomst en ontslag op staande voet

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen vonnissen van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de vraag of de arbeidsovereenkomst van de geïntimeerde stilzwijgend is verlengd en of het ontslag op staande voet rechtsgeldig was. De geïntimeerde was in dienst bij een vennootschap en had zich ziek gemeld. Appellanten, de beherende vennoten van de vennootschap, hebben de arbeidsovereenkomst per brief op staande voet beëindigd, maar de geïntimeerde betwistte de rechtsgeldigheid van dit ontslag. Het hof oordeelde dat de arbeidsovereenkomst stilzwijgend was voortgezet na 1 januari 2013, omdat appellanten de geïntimeerde niet hadden geïnformeerd dat zijn contract niet zou worden verlengd. Het hof concludeerde dat het ontslag op staande voet niet onverwijld was gegeven, wat betekent dat het ontslag niet rechtsgeldig was. De eerdere vonnissen van de rechtbank werden bekrachtigd, en appellanten werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.158.488/01
Rolnummer rechtbank : 2622661 \ CV EXPL 13-63177

arrest van 27 september 2016

in de zaak van

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,
[naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
[bedrijf] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant 1] , [appellant 2] en [appellant 3] ,
advocaat: mr. A. Bosveld te Rotterdam,
tegen

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.P. Quist te Zwijndrecht.

Het geding

Bij tussenarrest van 9 december 2014 is een comparitie van partijen gelast die op 30 maart 2015 heeft plaatsgevonden. Van de comparitie van partijen is proces-verbaal opgemaakt. Bij memorie van grieven hebben appellanten zes grieven aangevoerd, die door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord zijn bestreden. Op de rol van 10 mei 2016 is een datum voor arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1
[geïntimeerde] is met ingang van 1 januari 2011 voor de duur van een jaar in dienst getreden van […] V.O.F. (hierna: “ [S v.o.f.] ”), in de functie van administratief medewerker. Per 1 januari 2012 is de arbeidsovereenkomst zonder tegenspraak voortgezet.
1.2
[appellant 1] en [appellant 2] waren destijds de beherend vennoten van [S v.o.f.] , welke vennootschap per 20 juni 2012 is ontbonden. Per die datum is de onderneming voortgezet door [appellant 3] . [appellant 1] is thans directeur van [appellant 3] .
1.3
Laatstelijk bedroeg het salaris van [geïntimeerde] € 1.477,80 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
1.4
Op 20 december 2012 heeft [geïntimeerde] zich ziek gemeld.
1.5
[appellant 3] heeft bij brief van 8 februari 2013 [geïntimeerde] voorwaardelijk, namelijk voor het geval het dienstverband niet eerder geëindigd zou zijn, op staande voet ontslagen. In die brief schrijft [appellant 1] namens [appellant 3] onder meer het volgende:
“Geachte heer [geïntimeerde] ,
Met spijt moet ik constateren dat het steeds stroever gaat in de logistieke sector, in het bijzonder met betrekking tot koeriersdiensten is de concurrentie overweldigend. Helaas moet ik ervaren dat ook [appellant 3] hierdoor wordt geraakt. Bij het opmaken van de jaarcijfers 2012 moet ik vaststellen dat het zo niet langer gaat en dat ik [appellant 3] om economische gronden sterk moet inkrimpen.
Zoals u in december persoonlijk is medegedeeld is de consequentie hiervan dat ik onder andere moet bezuinigen op personeelskosten en dat uw arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, welke wij hebben aangegaan op 1 januari 2011, niet meer kan worden verlengd. Feitelijk betekent dit dat uw laatste werkdag voor [appellant 3] BV is gesteld op 31 december 2012 en dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, 2e jaarcontract, eindigt van rechtswege conform de termijn van 1 kalenderjaar die is overeengekomen.
Ik meende dat wij de afgelopen jaren in goede verstandhouding hadden samengewerkt. Tijdens het opstellen van de jaargegevens 2012 werd ik echter geconfronteerd met een reeks van onregelmatigheden. Heden vrijdag 8 februari 2013 is het onderzoek naar deze onregelmatigheden afgerond. Helaas ben ik tot de ontstellende ontdekking gekomen dat u uw plichten als werknemer en in het bijzonder als administrateur zéér ernstig en doelbewust heeft verzaakt.
Uit de stukken die ik in verstopte dossiers heb mogen vinden blijkt dat u grote schulden heeft bij allerlei schuldeisers, waarvoor inmiddels ook door deurwaarders beslag is gelegd. Bovenal blijkt dat meerdere deurwaarders ook loonbeslag hebben gelegd. Deze loonbeslagen kwamen allemaal bij u terecht als administrateur en heeft u de deurwaardersberichten stelselmatig genegeerd, blijkbaar omdat het om uw eigen schulden ging. Überhaupt heeft u mij NOOIT geïnformeerd betreffende deze loonbeslagen.
Hierdoor heeft u een situatie van door u georkestreerde onwetendheid gecreëerd, waardoor ik als werkgever mijn wettelijke plicht naar schuldeisers en deurwaarders heb verzaakt. Het is nu zelfs zover dat ik privé en [appellant 3] B.V. zakelijk aansprakelijk worden gesteld voor uw schulden.
Uw handelen heeft grote financiële schade tot gevolg. Als administrateur en vertrouwenspersoon vervulde u een sleutelfunctie bij [appellant 3] . U heeft uw taak en in u gestelde vertrouwen dermate en blijvend beschadigd dat u de functie niet langer mag verrichten.
Al de geconstateerde feiten vormen en afzonderlijk en gezamenlijk een dwingende reden om het dienstverband te beëindigen. Dit forceert mij om u voorwaardelijk per direct (...) ontslag op staande voet aan te zeggen. Dat wil zeggen voor zover het dienstverband niet reeds eerder beëindigd zou zijn.
Voor alle duidelijkheid, sowieso wordt er géén salaris meer over januari 2013 betaald. Dit daar het dienstverband reeds ten einde is en als dit dienstverband pas later zal eindigen, per datum voorwaardelijk ontslag vrijdag 8 februari 2013, het salaris over de periode 1 januari tot en met 8 februari 2013 als schadeloosstelling vanwege ontslag op staande voet zal worden ingehouden.
Tevens is er géén sprake van een eindafrekening en uitbetaling van overige tegoed (vakantiegeld, vakantiedagen en overige afspraken) vanwege de toegebrachte schade en afdracht aan schuldeisers.
Deze onverkwikkelijke zaak is mij en andere partijen duidelijk. In het kader van het beginsel van hoor en wederhoor heeft u de mogelijkheid om uw zienswijze over deze zaak voor woensdag 13 februari 2013 schriftelijk kenbaar te maken.
(…)”.
1.6
Bij brief van 14 februari 2013 aan [appellant 3] heeft [geïntimeerde] onder meer bestreden dat het dienstverband per ultimo 2012 is geëindigd, de nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen, aanspraak gemaakt op loondoorbetaling vanaf de maand januari 2013 en zich beschikbaar gesteld voor zijn werkzaamheden zodra hij weer hersteld is.
1.7
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat appellanten hoofdelijk worden veroordeeld (i) tot betaling aan hem van het salaris van € 1.477,80 bruto per maand, vermeerderd met wettelijke rente en wettelijke verhoging, vanaf 1 januari 2013 tot aan het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, alsmede (ii) [geïntimeerde] de bedongen werkzaamheden te laten verrichten en de loonstroken vanaf
1 januari 2012 te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met (iii) hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de kosten van het geding.
1.8
De kantonrechter heeft bij vonnis van 16 mei 2014 (hierna: het tussenvonnis) appellanten toegelaten (i) tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2013 is voortgezet en (ii) te bewijzen dat appellanten vóór eind 2012 aan [geïntimeerde] hebben meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2013 niet zou worden verlengd.
1.9
Appellanten hebben toen geen bewijs aangedragen en/of aangeboden.
1.1
Bij vonnis van 18 juli 2014 (hierna; het eindvonnis) heeft de kantonrechter (i) [appellant 3] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van het salaris van
€ 1.477,80 bruto per maand, vermeerderd met wettelijke rente en wettelijke verhoging vanaf 1 januari 2013 tot 1 januari 2014, (ii) appellanten hoofdelijk veroordeeld tot afgifte aan [geïntimeerde] van de loonstroken over de periode van 1 januari 2012 tot 20 juni 2012 op straffe van verbeurte van een dwangsom, (iii) [appellant 3] veroordeeld tot afgifte aan [geïntimeerde] van de loonstroken over de periode van 20 juni 2012 tot
1 januari 2014 op straffe van verbeurte van een dwangsom, en (iv) appellanten hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten.
2. In hoger beroep vorderen appellanten de vernietiging van genoemde vonnissen en het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] in eerste aanleg, met een veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
3. Met de grieven I, II, III en V komen appellanten op tegen het oordeel dat de arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant 3] na 1 januari 2013 zonder tegenspraak is voortgezet, waardoor deze arbeidsovereenkomst van rechtswege is verlengd tot 1 januari 2014 (art. 7:668 lid 1 (oud) BW). Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling als volgt.
4. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] tevens het standpunt ingenomen dat de arbeidsovereenkomst na 1 januari 2013 voor onbepaalde tijd is voortgezet. Dit standpunt is in r.o. 4.4 van het tussenvonnis verworpen en de op dat standpunt gebaseerde vorderingen zijn in het eindvonnis afgewezen. Daartegen is niet in (incidenteel) hoger beroep opgekomen. [geïntimeerde] herhaalt zijn standpunt ter zake wel terloops bij memorie van antwoord sub 5 en 8, maar een grief is daar niet in te lezen.
5. De kantonrechter heeft in r.o. 4.5 van het tussenvonnis een onderscheid gemaakt in de stelplicht en bewijslast van (i) het voortzetten van de arbeidsovereenkomst en die van (ii) het “zonder tegenspraak” voortzetten daarvan. Daarbij is een voorshands oordeel gegeven over het bewijs van (i), te ontzenuwen door [appellant 3] , en is aan [appellant 3] een bewijsopdracht gegeven met betrekking tot (ii). Dit onderscheid is niet terecht. Op grond van art. 150 Rv ligt de stelplicht en bewijslast met betrekking tot beide punten bij [geïntimeerde] . De tekst van art. 7:668 lid 1 (oud) BW is daarover duidelijk. Het is aan [geïntimeerde] , die zich beroept op de verlenging van de arbeidsovereenkomst, te stellen en bij betwisting te bewijzen dat
“de arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de tijd, bedoeld in artikel 667 lid 1, zonder tegenspraak [is] voortgezet”.In zoverre slagen de grieven.
6. In het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA6755,
r.o. 3.4) is onder meer geoordeeld (cursivering hof):
“Voor de toepassing van art. 7:668 lid 1 komt het - zoals nader uiteengezet in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 9 - in een geval als dit erop aan of de werknemer
op grond van gedragingen van de werkgever heeft mogen aannemendat de arbeidsovereenkomst na afloop van de tijd waarvoor deze was aangegaan stilzwijgend werd voortgezet.”
7. In de conclusie van de Procureur-Generaal onder 9 voor genoemd arrest is onder meer opgenomen (cursiveringen hof):
“Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Art. 7:688 lid 1 BW bevat een uitzondering op art. 7:667 lid 1 BW dat inhoudt dat een arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt wanneer de tijd is verstreken die bij overeenkomst, bij de wet of door het gebruik is aangegeven. Het bepaalt dat indien de arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de in het eerste lid van art. 7:667 BW bedoelde tijd door partijen zonder tegenspraak wordt voortgezet, de overeenkomst wordt geacht voor dezelfde tijd, doch ten hoogste voor een jaar, op de vroegere voorwaarden wederom te zijn aangegaan. Zoals ook het middelonderdeel betoogt, ligt aan deze bepaling het
belang van de rechtszekerheidten grondslag.
[…]
Geconcludeerd kan worden dat het bij de vraag of de werknemer zich erop kan beroepen dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zonder tegenspraak is voortgezet, erom gaat of de werknemer in een gegeven geval op grond van de gedragingen van de werkgever heeft mogen aannemen dat de overeenkomst na afloop van de tijd waarvoor deze was aangegaan, stilzwijgend werd voortgezet. Ter bescherming van de werknemer die in een zodanig geval in onzekerheid verkeert omtrent de vraag of de overeenkomst op dezelfde voorwaarden en voor dezelfde tijd is voortgezet, verbindt art. 7:668 lid 1 BW aan een zodanig geval waarin de overeenkomst "zonder tegenspraak" is voortgezet, het rechtsgevolg dat de overeenkomst wordt geacht te zijn voortgezet op de vroegere voorwaarden (telkens ten hoogste voor één jaar). Met het voorgaande strookt dat - zoals in de literatuur wordt aangevoerd - van de werkgever consequent handelen wordt geëist om te voorkomen dat de feitelijke voortzetting zelf en de voorgezette toelating tot het werk bij de werknemer (alsnog) het vertrouwen wekken dat de overeenkomst stilzwijgend zonder tegenspraak is voorgezet met het meergenoemde, in art. 7:668 lid 1 BW vermelde, gevolg.
Zo zal in een geval waarin de werkgever heeft aangegeven de overeenkomst in het geheel niet te willen voortzetten, van hem kunnen worden verlangd de werknemer na afloop van de overeenkomst voor bepaalde tijd niet langer tot het werk toe te laten."
8. Tegen de achtergrond van het voorgaande oordeelt het hof als volgt.
9. Uit de overgelegde Whatsapp-correspondentie leidt het hof af dat [geïntimeerde] , hoewel deze toen arbeidsongeschikt thuis was, (i) op 13 januari 2013 nog werkzaamheden op verzoek van [appellant 1] heeft verricht (het werk aan
“de dagblad routes”), (ii) [appellant 1] op 16 januari 2013 aan [geïntimeerde] vroeg wanneer hij weer naar het werk zou komen (
“Kom je nog?”), (iii) [geïntimeerde] op 24 januari 2013 aan [appellant 1] schreef dat hij erg ziek is maar
“[z]odra de hoge koorts weg is kijk ik of het ff lukt om langs te komen”, waarop [appellant 1] onder meer antwoordde
“[v]voor mij is het ernstig druk met kunst en vliegwerk”en ïk had je al maanden geleden om een overzicht gevraagd. […] Laat me ff weten. [..] Dit is zeer dringend”. Dit alles wijst op voortzetting van de werkzaamheden van [geïntimeerde] na 1 januari 2013.
10. Aanvankelijk hebben appellanten gesteld dat er in januari 2013
“in geen enkel geval sprake [is] geweest van enige vorm van arbeid in het kader van de arbeidsovereenkomst”(conclusie van antwoord sub 4), dit is in hoger beroep herhaald (memorie van grieven sub 4), maar tegelijkertijd wordt in hoger beroep ook en in strijd met de eerdere ontkenningen erkend dat de in r.o. 9 genoemde werkzaamheden zijn verricht, zij het dat daarbij wordt aangetekend – geparafraseerd – dat [appellant 1] niet de bedoeling had om [geïntimeerde] werk op te dragen en/of hem uit te nodigen om te komen werken (memorie van grieven sub 10 tot en met 12).
11. Bij deze stand van zaken hebben appellanten de stelling van [geïntimeerde] dat hij in januari 2013 bij zijn arbeidsovereenkomst passende werkzaamheden heeft verricht, onvoldoende gemotiveerd weersproken. Zo is bijvoorbeeld geen andere verklaring gegeven voor bedoelde Whatsapp-correspondentie.
12. Het hof is van oordeel dat appellanten ook de stelling van [geïntimeerde] dat hij deze werkzaamheden
zonder tegenspraakheeft verricht onvoldoende gemotiveerd hebben weersproken. Het gaat er hierbij om of [geïntimeerde] op grond van gedragingen van appellanten heeft mogen aannemen dat de arbeidsovereenkomst na 31 december 2012 stilzwijgend werd voortgezet. Naar het oordeel van het hof is dit het geval om de volgende redenen, in samenhang bezien.
12.1
Feit is dat [geïntimeerde] bedoelde werkzaamheden heeft verricht, terwijl gesteld noch gebleken is dat appellanten daartegen bezwaar hebben gemaakt of een voorbehoud hebben gemaakt toen [appellant 1] aan [geïntimeerde] verzocht die werkzaamheden te verrichten. Voor zover appellanten beogen te stellen dat het voor [geïntimeerde] kenbaar moest zijn geweest dat [appellant 1] niet de
bedoelinghad om [geïntimeerde] werk op te dragen en/of hem uit te nodigen om te komen werken, is dat onvoldoende onderbouwd, nog los van de vraag of die bedoeling bij [appellant 1] ontbrak. Op dit punt is van belang dat het hof - als gezegd - uit de Whatsapp-correspondentie heeft afgeleid dat [geïntimeerde] op verzoek van [appellant 1] na 31 december 2012 nog werkzaamheden heeft verricht. Het ligt dan op de weg van appellanten een dergelijk verweer goed te onderbouwen.
12.2
Dat appellanten er belang bij hadden dat [geïntimeerde] die werkzaamheden nog zou verrichten/afmaken werpt geen relevant ander licht op de zaak, maar bevestigt eerder dat [geïntimeerde] heeft doorgewerkt en dat die werkzaamheden op verzoek van [appellant 1] plaatsvonden.
12.3
De stelling dat appellanten reeds begin december 2012 aan [geïntimeerde] hadden medegedeeld dat arbeidsovereenkomst per 1 januari 2013 niet zou worden verlengd leidt, zo al juist – [geïntimeerde] heeft dit gemotiveerd betwist – niet tot een ander oordeel. Immers, in dat geval vergt de met art. 7:668 lid 1 BW beoogde rechtszekerheid dat appellanten (i) [geïntimeerde] niet tot het werk hadden toegelaten dan wel (ii) duidelijk en voorafgaande aan het (verzochte) verrichten van de werkzaamheden aan [geïntimeerde] kenbaar hadden gemaakt dat daarmee niet werd beoogd de arbeidsovereenkomst te verlengen. Hiervan is in onderhavig geval geen sprake.
13. Uit het voorgaande volgt dat de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2013 stilzwijgend is voortgezet. In zoverre falen de grieven I, II, III en V.
13. Bij deze stand van zaken behoeft niet te worden beoordeeld wat in het gesprek van
4 februari 2013 namens [appellant 1] is gezegd.
15. Grief IV richt zich tegen het oordeel dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven.
15. In het tussenvonnis heeft de kantonrechter ter zake overwogen:
“In verband daarmee wordt vooropgesteld dat voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet niet slechts het bestaan van een dringende reden (als bedoeld in artikel 7:678 BW) is vereist; ook stelt artikel 7:677 lid 1 BW daaraan de (formele) eisen dat tegelijk met het ontslag de ontslagreden moet zijn medegedeeld en dat het ontslag onverwijld moet zijn gegeven.
Bij die laatste eis geldt dat er, mits er met de nodige voortvarendheid wordt gehandeld, voor de werkgever enige ruimte is voor het instellen van een onderzoek, voor het horen van de werknemer, voor intern overleg en voor het inwinnen van (juridisch) advies.
Uit de ontslagbrief d.d. 8 februari 2013 (zie 2.6) begrijpt de kantonrechter dat gedaagden [geïntimeerde] verwijten dat hij (naar gedaagden hebben gesteld maar [geïntimeerde] gemotiveerd heeft bestreden) met opzet voor […] B.V. bestemde bescheiden/post van deurwaarders met betrekking tot derdenbeslagen in verband met schulden van [geïntimeerde] heeft achtergehouden, met schade voor […] B.V. en [appellant 1] privé tot gevolg.
Evenwel blijkt uit de door de gemachtigde van gedaagden voorafgaand aan de voortzetting van de comparitie van partijen in het geding gebrachte producties, meer bepaald de brief d.d. 17 januari 2013 van Jongejan Wisseborn Gerechtsdeurwaarders aan [appellant 1] , in reactie op diens brief d.d. 15 januari 2013 aan genoemd deurwaarderskantoor, en de verklaring van [appellant 1] op die zitting, dat [appellant 1] reeds medio januari 2013 wist dat [geïntimeerde] , volgens gedaagden althans, vorenbedoelde deurwaarderspost (althans een deel daarvan) voor hem had achtergehouden, terwijl […] B.V. eerst op 8 februari 2013 is overgegaan tot het ontslag op staande voet.
Als gezegd heeft een werkgever in het voorkomende geval enig respijt om (nader) onderzoek te doen, (juridisch) advies in te winnen en de werknemer de gelegenheid te bieden een reactie te geven, maar gedaagden hebben, hoewel zij daartoe de gelegenheid hebben gehad, geen althans onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd en aannemelijk gemaakt om de kantonrechter tot de conclusie te (kunnen) leiden dat ondanks het verstrijken van een periode van drie weken tot het moment waarop […] B.V. is overgegaan tot het geven van het (voorwaardelijk) ontslag op staande voet, toch voldaan is aan het vereiste van onverwijldheid. In ieder geval is niet gebleken dat […] B.V. die periode benut heeft voor het toepassen van hoor- en wederhoor; in genoemde Whatsapp-correspondentie wordt dit onderwerp in het geheel niet aangeroerd terwijl uit de ontslagbrief blijkt dat [geïntimeerde] nog wel de gelegenheid heeft zijn visie te geven, maar op een moment dat het (voorwaardelijk) ontslag al was gegeven.
Het voorgaande betekent dat ingeval vast komt te staan dat de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2013 zonder tegenspraak is voortgezet, deze niet rechtsgeldig is geëindigd door het (voorwaardelijk) ontslag op staande voet omdat daarbij niet is voldaan aan het vereiste van onverwijldheid. In het midden kan dan ook blijven of voldaan is aan de overige vereisten voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet, en ook of de verwijten die […] B.V. [geïntimeerde] maakt, juist zijn.”
17. Appellanten stellen dat genoemde brief van de deurwaarder slechts de eerste “verborgen” brief was en dat er na een zoektocht nog meer verborgen stukken boven tafel zijn gekomen. Er zou zijn gebleken dat [appellant 3] eind januari en begin februari 2013 correspondentie heeft gevoerd met deurwaarders betreffende dreigende derdenbeslagen. Toen pas werd appellanten duidelijk dat het gedrag van [geïntimeerde] structureel was. Dit was de reden om ontslag op staande voet te verlenen. [appellant 3] heeft zich op 23 januari 2013 tot Arag Rechtsbijstand gewend, die – zo begrijpt het hof - op 6 februari 2013 advies heeft gegeven, waarna op 8 februari 2013 ontslag op staande voet is verleend, aldus nog steeds appellanten.
17. Het hof verenigt zich met het hiervoor weergegeven oordeel van de kantonrechter. Wat appellanten in hoger beroep nader aanvoeren leidt niet tot een ander oordeel. Onvoldoende is onderbouwd dat de bedoelde correspondentie van eind januari en begin februari 2013 nieuwe informatie bevatte die relevant was voor het beoordelen van het gedrag van [geïntimeerde] . Als appellanten bedoelen te stellen dat zij eind januari/begin februari 2013 de beschikking kregen over correspondentie die
door [geïntimeerde]voor 1 januari 2013 namens [appellant 3] is gevoerd, is onvoldoende onderbouwd waarom de correspondentie over dreigende derdenbeslagen in relevante mate bijdraagt aan de in de brief van 8 februari 2013 gestelde dringende reden. Bij de dringende reden ligt volgens genoemde brief het zwaartepunt op het door [appellant 1] /appellanten verzaken van hun
“wettelijke plicht naar schuldeisers en deurwaarders”die
“grote financiële schade tot gevolg”heeft, hetgeen is veroorzaakt door het doelbewust en ernstig verzaken van zijn verplichtingen als werknemer door [geïntimeerde]
.Zonder toelichting, die ontbreekt, is niet in te zien wat bedoelde (niet overgelegde) correspondentie op dit (zwaarte)punt toevoegt aan de brief van deurwaarder Jongejan Wisseborn van 17 januari 2013. Uit de brief van deurwaarder Jongejan Wisseborn blijkt dat [appellant 1] en [appellant 2] op 11 juli 2012 zijn gedagvaard en dat dit heeft geleid tot hun hoofdelijke veroordeling bij vonnis van 5 oktober 2012. Er mag van worden uitgegaan dat die dagvaarding evenals genoemde brief van de deurwaarder [appellant 1] tijdig heeft bereikt, nu bij memorie van grieven sub 24 is gesteld dat [appellant 1] kennis nam van de op zijn huisadres ontvangen correspondentie die hem persoonlijk trof. Niet is gesteld dat eerst uit bedoelde nadere correspondentie is gebleken dat appellanten voor de betreffende schulden aansprakelijk zijn gesteld of dat het risico is ontstaan dat dit zal gebeuren. Het hof verwerpt daarom de stelling dat de nader gebleken correspondentie rechtvaardigde dat niet kort na ontvangst van de brief 17 januari 2013 het ontslag is gegeven. Bij deze stand van zaken is het ontslag op
8 februari 2013 niet onverwijld gegeven.
17. Uit het voorgaande volgt dat grief IV faalt.
17. Het hof gaat voorbij aan de bewijsaanbiedingen in hoger beroep nu deze niet ter zake dienend zijn dan wel onvoldoende zijn geconcretiseerd.
17. De slotsom is dat de grieven falen, althans niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen kunnen leiden en dat daarmee het hoger beroep faalt. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. Appellanten zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De proceskostenveroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam van 16 mei 2014 en 18 juli 2014;
  • wijst de vorderingen van appellanten af;
  • veroordeelt appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 308,-- aan griffierecht en € 1.788,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, M. Flipse en C.J. Frikkee en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2016 in aanwezigheid van de griffier.