ECLI:NL:GHDHA:2016:262

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
9 februari 2016
Zaaknummer
200.173.029/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een vaststellingsovereenkomst in een arbeidsgeschil met betrekking tot loonbetalingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in Den Haag, waarin haar vorderingen tot betaling van achterstallig loon zijn afgewezen. [appellante] had in eerste aanleg een bedrag van in totaal € 11.000,- gevorderd van Taxi Rijnlander, met als argument dat de vaststellingsovereenkomst enkel betrekking had op loonbetalingen tot en met 31 maart 2014. De kantonrechter oordeelde dat Taxi Rijnlander niet gehouden was om loon na deze datum te betalen, wat leidde tot het hoger beroep.

Het Gerechtshof Den Haag heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de vaststellingsovereenkomst, die was gesloten na een kort geding, geen ruimte liet voor verdere loonbetalingen na 31 maart 2014. Het hof benadrukte dat de partijen elkaar finale kwijting hadden verleend en dat er geen valide grond was voor aanspraken op loonbetaling na deze datum. De grieven van [appellante] werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellante] werd veroordeeld in de kosten van de procedure.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in vaststellingsovereenkomsten en de gevolgen van het niet expliciet opnemen van bepaalde voorwaarden. Het hof oordeelde dat [appellante] had afgezien van verdere aanspraken op loon, en dat het risico van eventuele omissies voor haar rekening kwam, gezien haar juridische bijstand tijdens de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.173.029/01
Rolnummer Rechtbank : 3414010 \ RL EXPL 14-27989

Arrest van 16 februari 2016

inzake

[naam 1],

wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. R.A. Severijn te Utrecht,
tegen
Mr. W.B. van Rookhuijzen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van:
1. [naam 2], voorheen h.o.d.n. Taxi Rijnlander V.O.F., en
2. [naam 3], voorheen h.o.d.n. Taxi Rijnlander V.O.F.,
kantoorhoudende te Voorburg
geïntimeerde,
hierna te noemen: Van Rookhuijzen.

Het geding

1. Bij exploot van 29 juni 2015 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het op 31 maart 2015 door de rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag, (hierna: de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnis. Bij memorie van grieven (met productie) zijn tegen dat eindvonnis drie grieven opgeworpen. Van Rookhuijzen heeft niet geantwoord, tegen hem is verstek verleend.
[appellante] heeft arrest gevraagd, onder overlegging van stukken.

Beoordeling van het hoger beroep

2. In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter een aantal feiten vastgesteld.
Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat die feiten tussen partijen vast staan.
Het hof zal van die feiten uitgaan en voegt daaraan enkele vaststaande feiten toe.
Samengevat gaat het om het volgende.
  • [appellante] is op 20 december 2012 bij Taxi Rijnlander V.O.F., hierna te noemen Taxi Rijnlander, in dienst getreden voor de bepaalde tijd van 20 december 2012 tot 20 mei 2013. Vervolgens is er een arbeidsovereenkomst gesloten voor de periode van 1 juni 2013 tot 30 november 2013, waarna deze arbeidsovereenkomst stilzwijgend is verlengd.
  • Tussen [appellante] en Taxi Rijnlander is een kortgedingprocedure gevoerd waarbij [appellante] van Taxi Rijnlander (achterstallig) loon c.a. gevorderd heeft over i) de periode van 1 januari 2014 t/m 28 februari 2014 alsmede ii) het loon vanaf 1 maart 2014 tot aan de dag der rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst van partijen;
  • bij gelegenheid van de in voormelde kortgedingprocedure op 15 april 2014 gehouden mondelinge behandeling zijn partijen tot een minnelijke regeling gekomen. Van die regeling is in het proces-verbaal van de zitting een door partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst opgenomen. De inhoud van die overeenkomst luidt voor zover thans van belang:
“Partijen komen ter beëindiging van de onderhavige procedure het volgende overeen.
1.
Taxi Rijnlander betaalt aan [appellante] ter zake van achterstallig loon over de periode van 1 januari 2014 tot en met maart 2014 het door Taxi Rijnlander op grond van de CAO voor het taxivervoer verschuldigde loon. Dit is een percentage van 90% van het loon ter hoogte van € 1.715,79 bruto over de periode van 1 januari 2014 tot en met 26 februari 2014 en het volledige loon van € 1.715,79 bruto over de periode van 27 februari 2014 tot en met 31 maart 2014. Deze bedragen zullen worden verhoogd met een percentage van 20%.
2.
(…)
3.
Partijen hebben na voldoening aan het vorenstaande niets meer van elkaar te vorderen ter zake van dit geschil en verlenen elkaar over en weer finale kwijting.
4.
(…).
5.
(…).
- Taxi Rijnlander heeft aan [appellante] het volgens de vaststellingsovereenkomst verschuldigde loon voldaan.
3. Tegen de achtergrond van voormelde feiten en stellende dat de vaststellingsovereenkomst enkel betrekking heeft op de loonbetalingen tot en met 31 maart 2014 maar niet over de periode daarna, (volgens [appellante] duurde de arbeidsovereenkomst tot 19 juni 2014), vorderde [appellante] in eerste aanleg (bij dagvaarding van 8 september 2014) van Taxi Rijnlander betaling van een bedrag van:
a. a) € 4.487,58 bruto ter zake van achterstallig salaris;
b) € 1.870,60 bruto ter zake van vakantietoeslag;
c) € 2.169,55 bruto ter zake van opgebouwde maar niet opgenomen vakantiedagen;
d) € 2.937 bruto ter zake van overuren;
e) de wettelijke verhoging ad 50% over de hiervoor genoemde posten a/t/m d;
f) € 889,64 (excl. BTW) ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
g) de wettelijke rente over alle voornoemde bedragen vanaf datum verschuldigdheid;
h) de kosten van het geding.
4. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de kosten van de procedure.
5. [appellante] kan zich met het vonnis van de kantonrechter niet verenigen. In hoger beroep vordert zij vernietiging van genoemd vonnis met toewijzing van hetgeen in de inleidende dagvaarding is gevorderd, met veroordeling van Taxi Rijnlander in de kosten van de procedure. In het kader van het hoger beroep heeft [appellante] de drie grieven geformuleerd.
6. De eerste twee grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Deze grieven richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat, kort gezegd, gelet op de tekst van de vaststellingsovereenkomst, Taxi Rijnlander niet gehouden is het loon dat verschuldigd zou zijn na 31 maart 2014, aan [appellante] uit te betalen.
7. De kern van deze zaak draait om de uitleg van de vaststellingsovereenkomst. De vraag hoe in een schriftelijk overeenkomst als hier aan de orde de verhouding van partijen is geregeld en of die overeenkomst een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Tegen die achtergrond overweegt het hof het volgende.
8. Onderdeel van het geschil was, zo blijkt uit de kort geding dagvaarding, ook de salarisbetaling “vanaf 1 maart 2014 tot aan de dag der rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst”. Over dat punt bevat de vaststellingsovereenkomst geen bepaling. In de overeenkomst is enkel een afspraak opgenomen over de betaling van achterstallig loon over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014.
9. Uit het door [appellante] bij memorie van grieven als productie overgelegde nadere proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het kort geding bij de kantonrechter, blijkt dat tussen partijen tijdens de mondelinge behandeling, voorafgaand aan de schorsing waarin de schikking werd bereikt, discussie bestond over de vraag of er überhaupt nog een arbeidsovereenkomst (voor bepaalde tijd, met als einddatum 19 juni 2014) bestond. Taxi Rijnlander stelde zich onder meer op het standpunt dat de derde arbeidsovereenkomst vernietigbaar was vanwege dwaling (in verband met verzwijging van haar lichamelijke conditie door [appellante]) en verzocht ter zitting om vernietiging of ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Daarnaast stelde Taxi Rijnlander dat sprake zou zijn geweest van een vervalste arbeidsovereenkomst en/of dat met die arbeidsovereenkomst was ‘gerommeld’. Na dit debat hebben partijen een schikking bereikt. Waar met betrekking tot betaling van loon na 31 maart 2014 in de door de kantonrechter ter gelegenheid van de kort geding zitting opgestelde vaststellingsovereenkomst geen afspraak of voorbehoud gemaakt is, partijen verklaard hebben na voldoening van het salaris over de periode van 1 januari 2014 t/m
31 maart 2014 niets meer van elkaar te vorderen te hebben ter zake van het geschil (waaronder de loonbetaling na 31 maart 2014) alsmede elkaar ter zake over en weer finale kwijting verleend hebben en Taxi Rijnlander de overeengekomen betaling ook daadwerkelijk verricht heeft, moet de conclusie zijn dat er voor aanspraken door [appellante] op loonbetaling na 31 maart 2014 geen valide grond meer aanwezig is.
10. Tegen de achtergrond hiervan kan het oordeel niet anders zijn dan dat [appellante] heeft afgezien van loon over de periode na 31 maart 2014 in het kader van de getroffen schikking. Dat hier van een omissie sprake is blijkt uit niets, en als dat al zo zou zijn dan komt dat in de gegeven omstandigheden voor rekening en risico van [appellante], die zich immers voor de procedure bij de kantonrechter van juridische bijstand had laten voorzien. Taxi Rijnlander mocht er op vertrouwen dat met de vaststellingsovereenkomst de aanspraken van [appellante] beperkt waren tot het loon over de eerste drie maanden van 2014.
10. De conclusie van het voorgaande is dat de door [appellante] opgeworpen grieven I en II niet opgaan. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk te stellen partij veroordeeld worden in de kosten van de procedure. Grief III, waarin wordt opgekomen tegen de veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in eerste aanleg, gaat evenmin op. De vorderingen van [appellante] worden afgewezen.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 11 maart 2015 en wijst de vorderingen van [appellante] af;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de kant van Van Rookhuijzen begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.R. Mellema, H.J. Vetter en C.J. Frikkee, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2016 in aanwezigheid van de griffier.