ECLI:NL:GHDHA:2016:252

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
8 februari 2016
Zaaknummer
200.080.983/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele procedure inzake vordering benadeelde partij in strafprocedure

In deze civiele procedure heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de vordering van de Stichting Onderwijsgroep Galilei tegen Peter Willie. De zaak is eerder aangehouden in afwachting van de cassatieprocedure in de strafzaak tegen appellant, waarbij hij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn cassatieberoep. Hierdoor is de veroordeling van appellant tot betaling van € 206.850,- aan de Stichting als benadeelde partij onherroepelijk geworden. Het hof oordeelt dat de Stichting reeds een titel heeft voor de gevorderde hoofdsom, waardoor haar vordering in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Stichting heeft daarnaast wettelijke rente over de hoofdsom gevorderd, welke vordering toewijsbaar is, aangezien appellant geen verweer heeft gevoerd tegen de verschuldigdheid van de rente.

Het hof heeft ook de reconventionele vorderingen van appellant beoordeeld, waaronder de vordering tot opheffing van het conservatoire beslag. Deze vorderingen zijn niet toewijsbaar, omdat de Stichting wel degelijk een vorderingsrecht heeft. De vordering tot vergoeding van de door appellant geleden schade is eveneens afgewezen, omdat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof heeft het bestreden vonnis van 28 april 2010 vernietigd voor zover het de hoofdsom betreft en de Stichting niet-ontvankelijk verklaard in die vordering, maar het vonnis voor het overige bekrachtigd. Appellant is veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.080.983/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 317605 / HA ZA 08-2630

arrest d.d. 12 januari 2016

inzake

Peter Willie [appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. L.P. Quist te Zwijndrecht,
tegen

STICHTING ONDERWIJSGROEP GALILEI,

gevestigd te Spijkenisse,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. J.P. Heering te Den Haag.

Het verdere verloop van het geding

Bij tussenarrest van dit hof van 21 oktober 2014 heeft het hof de zaak aangehouden in afwachting van de afronding van de cassatieprocedure in de strafzaak tegen [appellant]. De zaak is daartoe verwezen naar de rol van dinsdag 27 oktober 2015 voor uitlating partijen. Daarbij heeft het hof bepaald dat partijen het hof op de hoogte moeten stellen zodra de cassatieprocedure in de strafzaak tegen [appellant] is afgerond, onder mededeling van de uitkomst van die procedure.
Op 27 oktober 2015 heeft de Stichting aanhouding gevraagd voor het vragen van arrest, met de mededeling dat [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn cassatieberoep. Op 10 november 2015 heeft de Stichting arrest gevraagd.
Vervolgens is arrest bepaald.

Verdere beoordeling van het hoger beroep

1. Bij zijn tussenarrest van 21 oktober 2014 heeft het hof onder 1. als volgt overwogen:
Uit het arrest van dit hof in de strafprocedure (arrest gerechtshof Den Haag 6 juni 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1870) blijkt dat [appellant] ook in hoger beroep is veroordeeld voor diefstal door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd. Bovendien is de vordering van de Stichting als benadeelde partij wederom in haar geheel toegewezen, hetgeen betekent dat [appellant] is veroordeeld tot betaling aan de Stichting van een bedrag van (in hoofdsom) € 206.850,-. Mocht deze beslissing in cassatie standhouden, dan zal de Stichting daarmee reeds een onherroepelijke titel hebben voor de in het onderhavige civiele geding gevorderde hoofdsom, zodat de vordering van de Stichting in zoverre dan niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard. Eventuele (nadere) bewijslevering dient dan geen doel meer.
2. Het hof blijft bij deze overweging. Nu [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn cassatieberoep is de veroordeling van [appellant] in de strafprocedure tot betaling van € 206.850,- aan de Stichting als benadeelde partij onherroepelijk. De Stichting heeft daarmee reeds een titel voor de in dit geding gevorderde hoofdsom, zodat haar vordering in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. [appellant] heeft dan ook geen belang bij een verdere bespreking van zijn grieven, voor zover die zijn gericht zijn tegen de toewijzing van de conventionele vordering tot betaling van voormelde hoofdsom.
3. De Stichting heeft tevens de wettelijke rente over de hoofdsom gevorderd met ingang van 16 oktober 2008 (datum dagvaarding). Deze vordering is wel toewijsbaar. [appellant] heeft geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de wettelijke rente, maar heeft zich hooguit (impliciet) op het standpunt gesteld dat hij geen rente hoeft te betalen omdat hij de hoofdsom niet is verschuldigd. Met het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak van (de strafkamer van) dit hof van 6 juni 2014 en (daarmee) de toewijzing van de vordering van de Stichting als benadeelde partij op de voet van artikel 51f Sv en de veroordeling van [appellant] tot de schadevergoedingsmaatregel op de voet van artikel 36f Sr, is in hoogste instantie reeds geoordeeld over de aansprakelijkheid van [appellant] naar burgerlijk recht. In deze procedure moet daarom van die aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad worden uitgegaan, zodat de grondslag voor de vordering tot betaling van de wettelijke rente is gegeven. Over de verschuldigdheid van de hoofdsom is dus in hoogste civiele instantie geoordeeld. Daarmee staat ook de verschuldigdheid van de wettelijke rente vast.
4. Uit de memorie van grieven lijkt te volgen dat grief III (gericht tegen de afwijzing van de reconventionele vorderingen) voorwaardelijk is geformuleerd. Voor het geval dat deze uitleg niet juist is, overweegt het hof ten aanzien van die reconventionele vorderingen als volgt.
5. De reconventionele vordering tot opheffing van het gelegde conservatoire beslag en de daarmee samenhangende vorderingen strekkende tot een verklaring voor recht dat de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld door het beslag te leggen en tot een veroordeling tot vergoeding van de door dat beslag geleden schade, zijn niet toewijsbaar. [appellant] baseert deze vorderingen op de stelling dat het beslag onterecht is gelegd omdat van een vorderingsrecht van de Stichting in het geheel geen sprake is. Deze stelling is onjuist. Zoals hiervoor (onder 3) is overwogen, staat vast dat de Stichting wel een vorderingsrecht heeft.
6. Aldus resteert de reconventionele vordering tot vergoeding van de overigens door [appellant] geleden schade, op te maken bij staat. Stelplicht en bewijslast te dier zake rusten bij [appellant]. [appellant] voert aan dat als gevolg van de ten onterecht geuite beschuldigingen zijn eer en goede naam zijn aangetast en hij gezondheidsschade heeft geleden (memorie van grieven sub 100 jo. conclusie van eis in reconventie sub 77). Wat daar ook van zij, naar het oordeel van het hof is de Stichting daarvoor niet aansprakelijk. In dit geding kan in het midden blijven of [appellant] zich werkelijk schuldig heeft gemaakt aan verduistering. Mede gelet op hetgeen het hof heeft overwogen bij zijn tussenarrest van 23 april 2014 (onder 5 en 6) en op het feit dat de strafrechtelijke veroordeling van [appellant] tot in hoogste instantie heeft standgehouden, heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat (reeds) de beschuldiging en het doen van aangifte een onrechtmatige daad van de Stichting opleveren. Daarbij is ook van belang dat in eerste aanleg onbestreden is vastgesteld dat de Stichting geen (onnodige) ruchtbaarheid aan de zaak heeft gegeven.
7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het appel evenmin slaagt voor zover het is gericht tegen de afwijzing van de reconventionele vorderingen. Aan bewijslevering wordt ook in zoverre niet toegekomen.
8. Het hof zal het bestreden eindvonnis van 28 april 2010 vernietigen voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld tot betaling van de hoofdsom, en in zoverre opnieuw rechtdoende de Stichting niet ontvankelijk verklaren, en het bestreden eindvonnis voor het overige bekrachtigen. Bij deze uitkomst past dat [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis van 28 april 2010 voor zover daarbij de conventionele vordering tot betaling van de hoofdsom ad € 206.850,- is toegewezen,
en, in zoverre opnieuw recht doende,
- verklaart de Stichting niet-ontvankelijk in voormelde vordering;
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 28 april 2010 voor het overige;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten aan de zijde van de Stichting in hoger beroep, tot op heden begroot op € 4.713,- aan griffierecht en € 9.789,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, E.M. Dousma-Valk en J.J. van der Helm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 januari 2016 in aanwezigheid van de griffier.