In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 maart 2015, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de hoogte van de in rekening gebrachte heffingsrente van € 860 bij een voorlopige aanslag erfbelasting van € 20.605. Belanghebbende betwist dat het gehanteerde rentepercentage correct is en stelt dat het te hoog is. Daarnaast is er een geschil over de heffing van griffierecht van € 45 door de rechtbank en € 123 door het hof, dat door belanghebbende als onterecht wordt betwist.
De mondelinge behandeling vond plaats op 24 mei 2016, waarbij partijen aanwezig waren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de heffingsrente correct was vastgesteld en dat het griffierecht terecht was geheven van iedere erfgenaam, omdat het ging om afzonderlijke beschikkingen. Het hof bevestigt deze oordelen en oordeelt dat de heffingsrente is berekend volgens de wettelijke bepalingen. Het hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en dat de griffierechten terecht zijn geheven, omdat er geen sprake is van een gezamenlijk beroep tegen hetzelfde besluit.
De uitspraak van het hof is op 5 juli 2016 gedaan en is openbaar gemaakt. Belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.