In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de heffing van griffierecht in het kader van belastingaanslagen op een nalatenschap. De belanghebbenden, die gezamenlijk beroep in cassatie hebben ingesteld, waren erfgenamen van een nalatenschap die onder vereffening stond. De rechtbank had een vereffenaar benoemd, maar de belanghebbenden stelden dat deze vereffenaar eigen bevoegdheid zou moeten hebben om rechtsmiddelen in te stellen tegen de belastingaanslagen die op de nalatenschap waren opgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat de vereffenaar, die niet zelf tot de gerechtigden tot de nalatenschap behoort, geen eigen bevoegdheid heeft om tegen deze belastingaanslagen op te komen. Dit oordeel is gebaseerd op de interpretatie van de Successiewet 1956 en de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De Hoge Raad bevestigde dat het instellen van rechtsmiddelen niet tot de verplichtingen van de vereffenaar behoort en dat de verschillende belanghebbenden afzonderlijk griffierecht verschuldigd zijn voor hun respectieve beroepen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat de klachten van de belanghebbenden niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.