ECLI:NL:HR:2015:741

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
14/03189
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van vereffenaar bij belastingaanslagen in nalatenschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de heffing van griffierecht in het kader van belastingaanslagen op een nalatenschap. De belanghebbenden, die gezamenlijk beroep in cassatie hebben ingesteld, waren erfgenamen van een nalatenschap die onder vereffening stond. De rechtbank had een vereffenaar benoemd, maar de belanghebbenden stelden dat deze vereffenaar eigen bevoegdheid zou moeten hebben om rechtsmiddelen in te stellen tegen de belastingaanslagen die op de nalatenschap waren opgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat de vereffenaar, die niet zelf tot de gerechtigden tot de nalatenschap behoort, geen eigen bevoegdheid heeft om tegen deze belastingaanslagen op te komen. Dit oordeel is gebaseerd op de interpretatie van de Successiewet 1956 en de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De Hoge Raad bevestigde dat het instellen van rechtsmiddelen niet tot de verplichtingen van de vereffenaar behoort en dat de verschillende belanghebbenden afzonderlijk griffierecht verschuldigd zijn voor hun respectieve beroepen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat de klachten van de belanghebbenden niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Uitspraak

27 maart 2015
nr. 14/03189
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X1]te
[Z],
[X2],
[X3],
[X4]en
[X5]te
[Z],
[X6]te
[Z],
[X7]te
[Z],
[X8]te
[Z], Duitsland en
[X9]te
[Z], Duitsland (hierna gezamenlijk: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 14 mei 2014, nrs. BK-13/00680 tot en met BK-13/00688, op het hoger beroep van belanghebbenden tegen uitspraken van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 12/10044, SGR 12/10408, SGR 12/10409, SGR 12/10412, SGR 12/10413, SGR 12/10420, SGR 12/10423, SGR 12/10427 en SGR 12/10432) betreffende aanslagen inzake het recht van successie. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen de door het Hof gewezen uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij enkele klachten aangevoerd. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
Voor zover voor beoordeling van de klachten van belang kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Bij testament heeft [A] (hierna: erflaatster) [X5] tot enig erfgenaam benoemd onder last van legaten – vrij van rechten en kosten – aan (onder anderen) de overige belanghebbenden.
2.1.2.
Tot de nalatenschap van de op 15 juli 2008 overleden erflaatster behoorden haar woonhuis en achttien verhuurde woningen. Aan [B] is het woonhuis van erflaatster gelegateerd, aan [X2], [X3] en [X4] ieder de woning die zij reeds als huurhuis bewoonden, aan [X6] twee verhuurde woningen en aan [X5] en [X7] elk één verhuurde woning.
2.1.3.
Bij beschikking van de Rechtbank Amsterdam is [E] benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap.
2.1.4.
De vereffenaar en de Inspecteur hebben bij vaststellingsovereenkomst elk een taxateur aangewezen teneinde de waarde in het economische verkeer van de achttien tot de nalatenschap behorende verhuurde woningen te laten bepalen. Vervolgens is namens elk der belanghebbenden aangifte voor het successierecht gedaan, waarbij is uitgegaan van de door de taxateurs opgegeven waarden (ten aanzien van [B], [X2], [X3] en [X4] de getaxeerde waarde in vrij opleverbare staat, en ten aanzien van de overige belanghebbenden de getaxeerde waarde in verhuurde staat). Conform deze aangiften is aan ieder van de belanghebbenden een aanslag successierecht opgelegd. De belanghebbenden hebben ieder een uitspraak op bezwaar ontvangen waarbij de desbetreffende aanslag is gehandhaafd.
2.1.5.
Ter zake van het tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is van elk van de belanghebbenden griffierecht geheven. Ook in het door hen ingestelde hoger beroep is van elke belanghebbende afzonderlijk griffierecht geheven.
2.2.1.
In cassatie wordt onder meer geklaagd over het oordeel van het Hof dat zich niet het geval voordoet waarin slechts eenmaal griffierecht geheven dient te worden ofschoon verschillende partijen in hoger beroep zijn gekomen. Ter onderbouwing van deze klacht voeren belanghebbenden aan dat het Hof heeft miskend dat een nalatenschap in geval van vereffening door een door de rechter benoemde vereffenaar als een afgescheiden eenheid moet worden beschouwd. Om die reden hadden Rechtbank en Hof moeten oordelen dat ter zake van het tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde (hoger) beroep slechts éénmaal griffierecht verschuldigd is, aldus belanghebbenden. Zij stellen in dit verband, naar de Hoge Raad begrijpt, dat een goede taakvervulling van de door de rechter benoemde vereffenaar vergt dat hem een eigen bevoegdheid wordt toegekend tot het instellen van een rechtsmiddel tegen elke belastingaanslag die ingevolge de Successiewet 1956 wordt opgelegd ter zake van een verkrijging uit de desbetreffende nalatenschap.
2.2.2.
Deze stelling kan niet als juist worden aanvaard. Het instellen van een rechtsmiddel behoort niet tot de verplichtingen die krachtens artikel 72 van de Successiewet 1956 door een vereffenaar moeten worden nagekomen. Degene die overeenkomstig de derde afdeling van Titel 6, Boek 4 BW tot vereffening van de nalatenschap is benoemd, maar zelf niet tot de gerechtigden tot de nalatenschap behoort, kan ook niet worden beschouwd als een belanghebbende aan wie de belastingaanslag in het recht van successie (thans erfbelasting) is opgelegd in de zin van artikel 26a Algemene wet inzake rijksbelastingen. Anders dan belanghebbenden betogen komt een vereffenaar daarom geen eigen bevoegdheid toe tot het instellen van rechtsmiddelen tegen belastingaanslagen als de onderhavige. Daaraan doet niet af dat de overeenkomstig Titel 6, Boek 4 BW benoemde vereffenaar de gerechtigden tot de nalatenschap in en buiten rechte kan vertegenwoordigen (vgl. artikel 4:211 BW).
2.2.3.
Het bij de bestreden uitspraak gegeven oordeel dat het beroep en het hoger beroep is ingesteld door negen belanghebbenden die niet met elkaar kunnen worden vereenzelvigd, en elk (hoger) beroep uitsluitend de aan de appellant opgelegde aanslag betreft, zodat van elke belanghebbende afzonderlijk griffierecht kan worden geheven, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre falen de klachten.
2.3.
Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2015.