ECLI:NL:GHDHA:2016:1715

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
22-005747-15
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging ter zake van smaad door gebrek aan klacht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte was eerder veroordeeld zonder oplegging van straf of maatregel, maar heeft hoger beroep ingesteld. De tenlastelegging betrof smaad, waarbij de verdachte opzettelijk de eer en goede naam van de aangever zou hebben aangerand door bepaalde feiten te communiceren aan gemeenteraadsleden van de Gemeente Katwijk. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging, omdat er niet voldaan was aan het klachtvereiste dat vereist is voor vervolging op basis van artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht.

Het hof heeft overwogen dat, volgens artikel 269 van het Wetboek van Strafrecht, vervolging ter zake van artikel 261 in beginsel niet kan plaatsvinden zonder een ingediende klacht door het slachtoffer. Hoewel er aangifte was gedaan, ontbrak een formele klacht en bleek uit de aangifte niet dat de aangever wenste dat de verdachte werd vervolgd. Het hof heeft ook vastgesteld dat de uitzondering op het klachtvereiste, zoals genoemd in artikel 267 van het Wetboek van Strafrecht, niet van toepassing was in deze zaak, omdat er geen strafverzwarende omstandigheden waren die betrekking hadden op een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn functie.

Daarom heeft het hof, met vernietiging van het vonnis waarvan beroep, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. De beslissing van het hof is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 juni 2016.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005747-15
Parketnummer: 09-020707-15
Datum uitspraak: 1 juni 2016
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 14 december 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 1 juni 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld zonder oplegging van straf of maatregel.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 18 juni 2014 te Katwijk en/of Hoofddorp opzettelijk de eer en/of de goede naam van [aangever] heeft aangerand door telastlegging van een of meer bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij met voormeld doel aan de Gemeenteraadsleden van de Gemeente Katwijk - zakelijk weergegeven - via een e-mailbericht medegedeeld dat deze [aangever] niet weet hoe het werkt en/of ongekwalificeerd is en/of zich uitgeeft voor iemand die beschikt over de juiste papieren en/of dat het MT probeert, onder leiding van deze [aangever], te verdoezelen dat de accountant een enorme financiële chaos heeft aangetroffen;
Vordering advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het openbaar ministerie niet- ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging, nu voor vervolging van het bepaalde in artikel 261, eerste lid krachtens artikel 269 van het Wetboek van Strafrecht een klacht dient te worden ingediend en de verdachte niet is vervolgd voor de uitzondering genoemd in artikel 267 onderdeel 2 van het Wetboek van Strafrecht.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het hof overweegt met de advocaat-generaal dat uit artikel 269 van het Wetboek van Strafrecht volgt dat vervolging ter zake van artikel 261, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht in beginsel niet kan plaatsvinden dan nadat door het slachtoffer van de belediging een klacht is ingediend. In de onderhavige zaak is weliswaar aangifte tegen de verdachte gedaan, maar het dossier bevat geen klacht en uit voornoemde aangifte volgt bovendien niet dat de aangever wenst dat de verdachte wordt vervolgd (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BW9970).
Het hof overweegt voorts dat het klachtvereiste niet geldt in de gevallen genoemd in artikel 267 onderdeel 1 en 2 van het Wetboek van Strafrecht, kortgezegd en voor zover van belang in onderhavige zaak, indien de strafverzwarende omstandigheid is ten laste gelegd dat de belediging is aangedaan aan een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn functie. In de onderhavige strafzaak is een dergelijke strafverzwarende omstandigheid echter niet ten laste gelegd.
Derhalve zal het hof – met vernietiging van het vonnis waarvan beroep – het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van de verdachte.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Dit arrest is gewezen door mr. L.F. Gerretsen-Visser,
mr. M.L.C.C. Lückers en mr. H.J.M. Smid-Verhage, in bijzijn van de griffier mr. L.A. Haas.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 1 juni 2016.