ECLI:NL:GHDHA:2016:156

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
1 februari 2016
Zaaknummer
200.155.772
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op plaatsmakersvergoeding na reorganisatie bij Odfjell terminals

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Rotterdam, waarin zijn vordering tot betaling van een plaatsmakersvergoeding werd afgewezen. [appellant] was in dienst bij Odfjell terminals en had zich aangeboden als plaatsmaker in het kader van een sociaal plan na een reorganisatie. Hij stelde dat zijn vertrek noodzakelijk was om een boventallige collega, [X], in dienst te kunnen houden. Odfjell betwistte echter dat er sprake was van overbezetting en dat [appellant] recht had op de vergoeding. Het hof heeft vastgesteld dat er inderdaad sprake was van overbezetting op het moment dat [appellant] zijn aanbod deed en dat hij recht had op de plaatsmakersvergoeding conform artikel 4.7 van het sociaal plan. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en heeft Odfjell veroordeeld tot betaling van de vergoeding, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van sociaal plannen bij reorganisaties en de rechten van werknemers in dergelijke situaties.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.155.772/01
Rolnummer Rechtbank : 2447641 \ CV EXPL 13-50711

Arrest van 9 februari 2016

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M.J. Klinkert te Utrecht,
tegen

Odfjell terminals (Rotterdam) B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Odfjell,
in rechte niet verschenen.

Het geding

1. Bij exploot van 4 augustus 2014 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het op 20 juni 2014 door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam (hierna: de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnis. Odfjell is niet verschenen. Op de rol van 30 augustus 2014 is verstek tegen haar verleend. Bij memorie van grieven zijn tegen het eindvonnis vier grieven opgeworpen.
[appellant] heeft arrest gevraagd, onder overlegging van stukken.

Beoordeling van het hoger beroep

2. In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter een aantal feiten vastgesteld. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen. Het hof zal van die feiten uitgaan. Samengevat gaat het om het volgende.
2.1
[appellant], geboren op [geboortedatum], is op [datum] in dienst getreden bij Odfjell en
was laatstelijk, voor de duur van 34,2 uur per week, werkzaam in de functie van [functie]
(ook wel [functie] genoemd) tegen een bruto-periodesalaris van
€ 3.449,45 (exclusief emolumenten).
2.2
[appellant] is bij schrijven van 16 januari 2013 op de hoogte gesteld van een aantal
voorgenomen veranderingen binnen Odfjell, waarbij [appellant] als boventallig zal
worden aangemerkt.
2.3
Bij brief van 13 februari 2013 zijn de contouren van de definitieve uitwerking helder
geworden, waarbij [appellant] niet meer als boventallig wordt vermeld.
2.4
Om de personele gevolgen van herstructurering/reorganisatie bij Odfjell op te vangen is
op 1 maart 2013 in samenspraak met FNV Bondgenoten en CNV Vakmensen een
Sociaal Plan (hierna: Het Sociaal Plan) opgesteld met daarin onder andere,
onder art. 4.7, opgenomen een plaatsmakersregeling (vrijwillig vertrekregeling). Deze
regeling luidt als volgt:
“Indien een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, die niet
door de werkgever boventallig is verklaard en bereid is plaats te maken voor een
collega met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en tenminste gelijkwaardige
geschiktheid die wel boventallig is verklaard, dan geldt het volgende: De werkgever zal
deze plaatsmaker een uitkering verstrekken ter grootte van de beëindigingsvergoeding
met een factor C van 0,9. Hierbij geldt de “oude” kantonrechtersformule.
De werknemer kan uitsluitend gebruik maken van de plaatsmakersregeling zolang er
sprake is van overbezetting. De werknemer dient zich hiervoor te melden (…)”.
2.5
[appellant] heeft bij e-mail van 24 februari 2013 aan Odfjell laten weten dat hij zich
aanbiedt als plaatsmaker, omdat hij een nieuwe baan aangeboden heeft gekregen van
een andere werkgever. [appellant] vermeldt de eventuele overstap vanwege het ‘financiële
plaatje’ alleen te kunnen maken met behulp van de plaatsmakersvergoeding. Odfjell
heeft [appellant] op 25 februari 2013 medegedeeld dat het niet in de verwachting ligt dat
sprake zal zijn van boventalligheid in de groep van [appellant]. Daarbij wordt opgemerkt dat overbezetting wordt bekeken per functie in de gehele organisatie. Dus los van ploeg of afdeling. Tevens wordt aangegeven dat iemand die nu een andere functie heeft maar wel C1-operator is geweest en dus weer terug zou kunnen, gelijkwaardig is (in de zin van het sociaal plan).
2.6
Op 21 maart 2013 heeft Odfjell per e-mail aan [appellant] het volgende bericht :
“(…) De
vraag is of jij op dit moment gebruik kan maken van de plaatsmaak regeling. Helaas
moet ik hier een negatief antwoord op geven. We hebben namelijk een teveel van
Allround Operators in de ploegen. Concreet betekent dit als jij weggaat het teveel aan
Allround Operators met 1 verminderd en dat niet een boventallige kan blijven (…)”.
Diezelfde dag is door Odfjell per e-mail aan [appellant] (aanvullend op het eerdere
bericht van die dag) gemeld dat een definitief antwoord omtrent de
plaatsmakersregeling pas kan worden gegeven nadat de tweede sollicitatieronde in de
procedure is gesloten.
De mail sluit af met de volgende zin:
“De verwachting is dat er geen plaatsmakers
zullen zijn binnen jouw functiegroep, dus er zal waarschijnlijk geen ander antwoord
komen dan je nu gekregen hebt.”
2.7
Bij e-mail van 22 maart 2013 heeft [appellant] de Begeleidingscommissie conform artikel
4.5
van het Sociaal Plan verzocht de gang van zaken met betrekking tot de juiste
Uitvoering van het Sociaal Plan te beoordelen. De begeleidingscommissie heeft op
29 maart 2013 doen weten
“(...) dat het eventuele vrijwillige vertrek van betrokkene
geen probleem in het kader van boventalligheid oplost en hij als gevolg daarvan geen
succesvol beroep op de “plaatsmakersregeling” kan doen”.Diezelfde dag deelde
Odfjell aan [appellant] mee dit advies te volgen. Tevens herhaalde Odfjell dat het
definitieve besluit pas kon worden genomen na afloop van de tweede sollicitatieronde.
2.8
[appellant] heeft per 29 maart 2013 zijn arbeidsovereenkomst, met inachtneming van een
maand opzegtermijn, opgezegd tegen 1 mei 2013 met de vermelding dat hem al geruime
tijd het plezier in zijn werk ontbreekt en dat hij zijn carrière elders voortzet.
2.9
Bij e-mail van 9 april 2013 heeft Odfjell aan [appellant] geschreven:
“(…) Het
eindresultaat van de reorganisatie is dat er geen boventallige medewerkers meer zijn
(…) Jouw vertrek is daardoor niet te kwalificeren als plaatsmaken voor een
boventallige die daardoor niet ontslagen hoeft te worden. Je komt (…) niet in
aanmerking voor een vergoeding”.
2.1
Op 16 mei 2013 heeft [appellant] conform artikel 4.6 van het Sociaal Plan de
Geschillencommissie aangeschreven met het verzoek te kijken naar de afwijzing van Odfjell
op zijn verzoek om plaats te maken volgens de plaatsmakersregeling. Hierop heeft de
Geschillencommissie op 29 mei 2013 de directie van Odfjell geadviseerd alsnog de
plaatsmakersregeling op [appellant] toe te passen. Odfjell heeft per brief van 21 juni 2013 aan
[appellant] medegedeeld dit (volgens art 4.6 van het Sociaal Plan
“zeer sterk adviserend”)
advies, niet te volgen.
3. Tegen de achtergrond van voormelde feiten vorderde [appellant] in eerste aanleg, na wijziging van eis:
a. verklaring voor recht dat [appellant] (conform het advies van de Geschillencommissie van
29 mei 2013) is aan te merken als een plaatsmaker in de zin van artikel 4.7 van het Sociaal
Plan van Odfjell 2013;
b. veroordeling van Odfjell tot betaling aan [appellant] van:
- de beëindigingsvergoeding conform artikel 4.7 van het Sociaal Plan;
- een bedrag van € 1.139,26 (exclusief BTW) ter zake van buitengerechtelijke
incassokosten;
- de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over alle voornoemde gevorderde bedragen
vanaf de dag dat die bedragen zijn verschuldigd;
- de kosten van het geding.
4. Ter adstructie van zijn vordering heeft [appellant] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - aangevoerd dat hij niet boventallig is en plaats heeft gemaakt voor de heer
[X] die wel boventallig en minstens gelijkwaardig geschikt is. De heer [X] is
herplaatst in de functie die door [appellant] werd vervuld. Zonder vertrek van [appellant] was
geen plaats geweest voor de heer [X]. Daarmee kwalificeert [appellant] zich, naar hij stelt, als plaatsmaker in de zin van art. 4.7 van het Sociaal Plan en kan hij aanspraak maken op een beëindigingsvergoeding als in dat artikel beschreven. Volgens [appellant] zou een en ander neerkomen op een bedrag groot € 36.426,17 bruto.
5. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure.
6. [appellant] kan zich met het vonnis van de kantonrechter niet verenigen. In hoger beroep vordert hij vernietiging van genoemd vonnis. Tevens vordert [appellant] de vordering zoals door hem ingesteld (en bij conclusie van repliek gewijzigd) alsnog toe te wijzen met veroordeling van Odfjell in de kosten van het geding van beide instanties. In het kader van het door hem ingestelde appel heeft [appellant] vier grieven geformuleerd, welke grieven hieronder separaat zullen worden besproken.
7. De eerste grief keert zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de uitspraak van de geschillencommissie (waar [appellant] zich achter schaart) niet in de weg staat aan een hernieuwde inhoudelijke beoordeling, nu het (enkel) gaat om een niet bindende uitspraak. Volgens [appellant] is er geen plaats voor een volledige hernieuwde inhoudelijke beoordeling (een beoordeling ten gronde). Hoewel de uitspraak van de Geschillencommissie niet bindend is, betekent dat nog niet dat volledig aan het zwaarwegend advies van die commissie voorbij kan worden gegaan. De Geschillencommissie heeft gemotiveerd aangegeven waarom [appellant] in aanmerking dient te komen voor de plaatsmakersvergoeding. Een dergelijk oordeel kan, in de visie van [appellant], door de kantonrechter slechts marginaal worden getoetst. De kantonrechter had, aldus [appellant], slechts mogen oordelen over de vraag of de Geschillencommissie in redelijkheid tot haar oordeel heeft kunnen komen.
8. Het hof onderschrijft de stellingname van [appellant], zoals hiervoor weergegeven, niet. Het hof overweegt ter zake als volgt. Partijen verschillen van mening of [appellant] een op artikel 4.7 van het Sociaal Plan gebaseerde uitkering toekomt. In dat kader heeft [appellant] zich gewend tot de Geschillencommissie. Die commissie heeft in bedoelde kwestie een advies uitgebracht. Dat advies is sterk adviserend, maar voor Odfjell niet bindend. Het is uiteindelijk aan Odfjell ter beoordeling of een aanspraak als door [appellant] gemaakt, al dan niet moet/kan worden gehonoreerd. Waar [appellant] het met de beslissing van Odfjell in dezen niet eens is, dient te worden beoordeeld of dat (aangevochten) besluit van Odfjell in overeenstemming is met de tekst en strekking van genoemd artikel 4.7 van het Sociaal Plan. Dat besluit en niet het advies van de Geschillencommissie dient te worden beoordeeld.
Van (marginale) toetsing door de rechter van het advies van de Geschillencommissie is geen sprake. Grief I gaat niet op.
9. In de grieven II en III ligt het verwijt besloten dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een vergoeding als bedoeld in art. 4.7 van het Sociaal Plan. Om dit verwijt te kunnen beoordelen dient het hof de bepaling waar [appellant] zijn aanspraken op terugvoert uit te leggen, nu Odfjell [appellant] zijn aanspraken op een plaatsmakersvergoeding ontzegt. Daarbij gaat het niet alleen om de tekst van de bewuste bepaling maar dient ook het doel in het kader waarvan die bepaling is opgesteld en hetgeen in dat kader in de toelichting op het Sociaal Plan is opgenomen (het zoveel mogelijk voorkomen van ontslagen van werknemers die als gevolg van de reorganisatie boventallig geworden zijn) in het oog te worden gehouden. Naar het oordeel van het hof komt een en ander neer op de vraag of door het vertrek van [appellant] een andere werknemer, die boventallig is verklaard en die minstens gelijkwaardig geschikt is voor de plek die de plaatsmaker vrijmaakt, enkel door het vertrek van de plaatsmaker voor de organisatie behouden blijft.
10. Het debat van partijen spits zich bij beantwoording van voormelde vraag toe op de positie van de heer [X] (hierna [X]). [appellant] stelt dat hij voor [X], die boventallig was verklaard, plaats gemaakt heeft en dat [X] zijn plaats heeft ingenomen waardoor [X] bij Odfjell in dienst kon blijven. Volgens [appellant] is er een direct verband tussen het aanblijven van [X] en zijn vertrek. Odfjell daarentegen betoogt dat [X] ook geplaatst kon worden in de functie van [functie] zonder het vertrek van [appellant]. Het hof overweegt op dit punt het volgende.
11. [appellant] is een werknemer in de zin van art. 4.7 van het Sociaal Plan. Immers, hij had een arbeidsovereenkomst met Odfjell voor onbepaalde tijd en was ten tijde van het indienen van het verzoek (gedateerd 24 februari 2013) om een vergoeding als in het Sociaal Plan omschreven, door Odfjell niet boventallig verklaard. Verder heeft hij zich bereid verklaard plaats te maken voor een collega ([X]) met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met tenminste gelijkwaardige kwaliteit die wel boventallig was verklaard (de functie van [X] was komen te vervallen). [appellant] kwalificeert zich daarmee als plaatsmaker in de zin van meergenoemd art 4.7. [appellant] kan echter uitsluitend gebruik maken van de plaatsmakersregeling zolang er sprake is van overbezetting. Dat er in casu sprake was van overbezetting leidt het hof af uit de door [appellant] bij dagvaarding overgelegde productie XVIII. In die productie wordt aangegeven dat [X] (toch nog)
binnen boord gehouden kon worden. Tevens blijkt uit die productie (gedateerd op 22 juni 2013) dat er twee personen boven de organieke sterkte werkzaam waren en dat als [appellant] geen plaats gemaakt zou hebben, er op basis van dat overzicht geen plaats zou zijn geweest voor [X]. [X] is in de plaats gekomen van [appellant] die, zo begrijpt het hof, voorheen (tot 1 mei 2013) in dezelfde ploeg werkzaam was waar [X] blijkens genoemde productie op 22 juni 2013 was ingedeeld. Uit niets blijkt dat er voor de aanstelling van [X] formatieruimte was en dat [X] ook had mogen blijven als [appellant] zijn dienstverband met Odfjell niet had opgezegd.
Odfjell heeft de uitleg die [appellant] geeft aan genoemde productie bestreden, maar Odfjell erkent wel dat er op 22 juni 2013 één persoon boven de sterkte werd aangehouden. Het hof concludeert dan ook er zowel op het moment dat [appellant] zich als plaatsmaker aanbood als ten tijde van zijn vertrek per 1 mei 2013 sprake was van overbezetting. Dat nadien aan de overbezetting een einde gekomen is, doet aan het vorenstaande niet af, nog daargelaten dat Odfjell onvoldoende concreet heeft aangegeven wanneer dat zou zijn gebeurd, gelet op het feit dat zij niet betwist dat een aantal personen die volgens haar met pensioen zou gaan, een jaar later nog op de loonlijst staan (cvd onder 8).
12. Vorenstaande betekent dat de grieven slagen en dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. De vorderingen zoals door [appellant] in eerste aanleg zijn ingesteld zullen worden toegewezen. Odfjell heeft nog betoogd dat het toekennen aan [appellant] van een vergoeding als bedoeld in meergenoemd art. 4.7 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, maar hetgeen zij in dat verband heeft aangevoerd is onvoldoende om haar stellingname te kunnen dragen.
13. Waar er aan [appellant] een vergoeding toekomt en er vertraging is ontstaan in het uitbetalen van die vergoeding, is Odfjell wettelijke rente verschuldigd. Odfjell heeft in eerste aanleg gesteld dat de wettelijke rente dient te worden gematigd, maar daarvoor is geen grond. Wettelijke verhoging wordt niet gevorderd, overigens is er voor het toekennen van de wettelijke verhoging geen grond, nu hetgeen [appellant] vordert geen loon betreft.
Het hof zal eveneens de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten toewijzen, nu voldoende aannemelijk is geworden dat er activiteiten zijn ontplooid om voldoening buiten rechte te verkrijgen en de gevorderde som ook naar omvang redelijk is. Het betreft hier een forfaitair bedrag, gerelateerd aan het bedrag groot € 36.426,17 zoals hierboven onder 4. genoemd.
14. Odfjell zal als de in het ongelijk te stellen partij veroordeeld worden in de kosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 20 juni 2014
en
opnieuw rechtdoende:
  • verklaart voor recht dat [appellant] is aan te merken als een plaatsmaker in de zin van artikel 4.7 van het Sociaal Plan van 2013;
  • veroordeelt Odfjell tot betaling aan [appellant] van:
  • de beëindigingsvergoeding conform artikel 4.7 van het Sociaal Plan;
  • een bedrag aan incassokosten groot € 1.139,26 (excl. BTW) ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
  • de wettelijke rente over alle voornoemde bedragen vanaf de dag dat die bedragen verschuldigd zijn;
- de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 20 juni 2014 begroot op de kosten zoals hieronder nader gespecificeerd :
exploot : € 101,89;
vastrecht : € 75,--;
salaris gemachtigde : € 500,--;
- de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op de kosten zoals hieronder nader gespecificeerd :
exploot : € 93,80;
vastrecht : € 308,--;
salaris advocaat : € 894,--;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.R. Mellema, M.M. Olthof en C.J. Frikkee, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2016 in aanwezigheid van de griffier.