2.1Op 16 mei 2013 heeft [appellant] conform artikel 4.6 van het Sociaal Plan de
Geschillencommissie aangeschreven met het verzoek te kijken naar de afwijzing van Odfjell
op zijn verzoek om plaats te maken volgens de plaatsmakersregeling. Hierop heeft de
Geschillencommissie op 29 mei 2013 de directie van Odfjell geadviseerd alsnog de
plaatsmakersregeling op [appellant] toe te passen. Odfjell heeft per brief van 21 juni 2013 aan
[appellant] medegedeeld dit (volgens art 4.6 van het Sociaal Plan
“zeer sterk adviserend”)
advies, niet te volgen.
3. Tegen de achtergrond van voormelde feiten vorderde [appellant] in eerste aanleg, na wijziging van eis:
a. verklaring voor recht dat [appellant] (conform het advies van de Geschillencommissie van
29 mei 2013) is aan te merken als een plaatsmaker in de zin van artikel 4.7 van het Sociaal
Plan van Odfjell 2013;
b. veroordeling van Odfjell tot betaling aan [appellant] van:
- de beëindigingsvergoeding conform artikel 4.7 van het Sociaal Plan;
- een bedrag van € 1.139,26 (exclusief BTW) ter zake van buitengerechtelijke
incassokosten;
- de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over alle voornoemde gevorderde bedragen
vanaf de dag dat die bedragen zijn verschuldigd;
- de kosten van het geding.
4. Ter adstructie van zijn vordering heeft [appellant] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - aangevoerd dat hij niet boventallig is en plaats heeft gemaakt voor de heer
[X] die wel boventallig en minstens gelijkwaardig geschikt is. De heer [X] is
herplaatst in de functie die door [appellant] werd vervuld. Zonder vertrek van [appellant] was
geen plaats geweest voor de heer [X]. Daarmee kwalificeert [appellant] zich, naar hij stelt, als plaatsmaker in de zin van art. 4.7 van het Sociaal Plan en kan hij aanspraak maken op een beëindigingsvergoeding als in dat artikel beschreven. Volgens [appellant] zou een en ander neerkomen op een bedrag groot € 36.426,17 bruto.
5. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure.
6. [appellant] kan zich met het vonnis van de kantonrechter niet verenigen. In hoger beroep vordert hij vernietiging van genoemd vonnis. Tevens vordert [appellant] de vordering zoals door hem ingesteld (en bij conclusie van repliek gewijzigd) alsnog toe te wijzen met veroordeling van Odfjell in de kosten van het geding van beide instanties. In het kader van het door hem ingestelde appel heeft [appellant] vier grieven geformuleerd, welke grieven hieronder separaat zullen worden besproken.
7. De eerste grief keert zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de uitspraak van de geschillencommissie (waar [appellant] zich achter schaart) niet in de weg staat aan een hernieuwde inhoudelijke beoordeling, nu het (enkel) gaat om een niet bindende uitspraak. Volgens [appellant] is er geen plaats voor een volledige hernieuwde inhoudelijke beoordeling (een beoordeling ten gronde). Hoewel de uitspraak van de Geschillencommissie niet bindend is, betekent dat nog niet dat volledig aan het zwaarwegend advies van die commissie voorbij kan worden gegaan. De Geschillencommissie heeft gemotiveerd aangegeven waarom [appellant] in aanmerking dient te komen voor de plaatsmakersvergoeding. Een dergelijk oordeel kan, in de visie van [appellant], door de kantonrechter slechts marginaal worden getoetst. De kantonrechter had, aldus [appellant], slechts mogen oordelen over de vraag of de Geschillencommissie in redelijkheid tot haar oordeel heeft kunnen komen.
8. Het hof onderschrijft de stellingname van [appellant], zoals hiervoor weergegeven, niet. Het hof overweegt ter zake als volgt. Partijen verschillen van mening of [appellant] een op artikel 4.7 van het Sociaal Plan gebaseerde uitkering toekomt. In dat kader heeft [appellant] zich gewend tot de Geschillencommissie. Die commissie heeft in bedoelde kwestie een advies uitgebracht. Dat advies is sterk adviserend, maar voor Odfjell niet bindend. Het is uiteindelijk aan Odfjell ter beoordeling of een aanspraak als door [appellant] gemaakt, al dan niet moet/kan worden gehonoreerd. Waar [appellant] het met de beslissing van Odfjell in dezen niet eens is, dient te worden beoordeeld of dat (aangevochten) besluit van Odfjell in overeenstemming is met de tekst en strekking van genoemd artikel 4.7 van het Sociaal Plan. Dat besluit en niet het advies van de Geschillencommissie dient te worden beoordeeld.
Van (marginale) toetsing door de rechter van het advies van de Geschillencommissie is geen sprake. Grief I gaat niet op.
9. In de grieven II en III ligt het verwijt besloten dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een vergoeding als bedoeld in art. 4.7 van het Sociaal Plan. Om dit verwijt te kunnen beoordelen dient het hof de bepaling waar [appellant] zijn aanspraken op terugvoert uit te leggen, nu Odfjell [appellant] zijn aanspraken op een plaatsmakersvergoeding ontzegt. Daarbij gaat het niet alleen om de tekst van de bewuste bepaling maar dient ook het doel in het kader waarvan die bepaling is opgesteld en hetgeen in dat kader in de toelichting op het Sociaal Plan is opgenomen (het zoveel mogelijk voorkomen van ontslagen van werknemers die als gevolg van de reorganisatie boventallig geworden zijn) in het oog te worden gehouden. Naar het oordeel van het hof komt een en ander neer op de vraag of door het vertrek van [appellant] een andere werknemer, die boventallig is verklaard en die minstens gelijkwaardig geschikt is voor de plek die de plaatsmaker vrijmaakt, enkel door het vertrek van de plaatsmaker voor de organisatie behouden blijft.
10. Het debat van partijen spits zich bij beantwoording van voormelde vraag toe op de positie van de heer [X] (hierna [X]). [appellant] stelt dat hij voor [X], die boventallig was verklaard, plaats gemaakt heeft en dat [X] zijn plaats heeft ingenomen waardoor [X] bij Odfjell in dienst kon blijven. Volgens [appellant] is er een direct verband tussen het aanblijven van [X] en zijn vertrek. Odfjell daarentegen betoogt dat [X] ook geplaatst kon worden in de functie van [functie] zonder het vertrek van [appellant]. Het hof overweegt op dit punt het volgende.
11. [appellant] is een werknemer in de zin van art. 4.7 van het Sociaal Plan. Immers, hij had een arbeidsovereenkomst met Odfjell voor onbepaalde tijd en was ten tijde van het indienen van het verzoek (gedateerd 24 februari 2013) om een vergoeding als in het Sociaal Plan omschreven, door Odfjell niet boventallig verklaard. Verder heeft hij zich bereid verklaard plaats te maken voor een collega ([X]) met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met tenminste gelijkwaardige kwaliteit die wel boventallig was verklaard (de functie van [X] was komen te vervallen). [appellant] kwalificeert zich daarmee als plaatsmaker in de zin van meergenoemd art 4.7. [appellant] kan echter uitsluitend gebruik maken van de plaatsmakersregeling zolang er sprake is van overbezetting. Dat er in casu sprake was van overbezetting leidt het hof af uit de door [appellant] bij dagvaarding overgelegde productie XVIII. In die productie wordt aangegeven dat [X] (toch nog)
binnen boord gehouden kon worden. Tevens blijkt uit die productie (gedateerd op 22 juni 2013) dat er twee personen boven de organieke sterkte werkzaam waren en dat als [appellant] geen plaats gemaakt zou hebben, er op basis van dat overzicht geen plaats zou zijn geweest voor [X]. [X] is in de plaats gekomen van [appellant] die, zo begrijpt het hof, voorheen (tot 1 mei 2013) in dezelfde ploeg werkzaam was waar [X] blijkens genoemde productie op 22 juni 2013 was ingedeeld. Uit niets blijkt dat er voor de aanstelling van [X] formatieruimte was en dat [X] ook had mogen blijven als [appellant] zijn dienstverband met Odfjell niet had opgezegd.
Odfjell heeft de uitleg die [appellant] geeft aan genoemde productie bestreden, maar Odfjell erkent wel dat er op 22 juni 2013 één persoon boven de sterkte werd aangehouden. Het hof concludeert dan ook er zowel op het moment dat [appellant] zich als plaatsmaker aanbood als ten tijde van zijn vertrek per 1 mei 2013 sprake was van overbezetting. Dat nadien aan de overbezetting een einde gekomen is, doet aan het vorenstaande niet af, nog daargelaten dat Odfjell onvoldoende concreet heeft aangegeven wanneer dat zou zijn gebeurd, gelet op het feit dat zij niet betwist dat een aantal personen die volgens haar met pensioen zou gaan, een jaar later nog op de loonlijst staan (cvd onder 8).
12. Vorenstaande betekent dat de grieven slagen en dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. De vorderingen zoals door [appellant] in eerste aanleg zijn ingesteld zullen worden toegewezen. Odfjell heeft nog betoogd dat het toekennen aan [appellant] van een vergoeding als bedoeld in meergenoemd art. 4.7 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, maar hetgeen zij in dat verband heeft aangevoerd is onvoldoende om haar stellingname te kunnen dragen.
13. Waar er aan [appellant] een vergoeding toekomt en er vertraging is ontstaan in het uitbetalen van die vergoeding, is Odfjell wettelijke rente verschuldigd. Odfjell heeft in eerste aanleg gesteld dat de wettelijke rente dient te worden gematigd, maar daarvoor is geen grond. Wettelijke verhoging wordt niet gevorderd, overigens is er voor het toekennen van de wettelijke verhoging geen grond, nu hetgeen [appellant] vordert geen loon betreft.
Het hof zal eveneens de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten toewijzen, nu voldoende aannemelijk is geworden dat er activiteiten zijn ontplooid om voldoening buiten rechte te verkrijgen en de gevorderde som ook naar omvang redelijk is. Het betreft hier een forfaitair bedrag, gerelateerd aan het bedrag groot € 36.426,17 zoals hierboven onder 4. genoemd.
14. Odfjell zal als de in het ongelijk te stellen partij veroordeeld worden in de kosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.