Uitspraak
Uitspraak van 4 mei 2016
[X] te [Z] , belanghebbende,
de heffingsambtenaar van de gemeente Lansingerland, de heffingsambtenaar,
Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
Loop van het geding in hoger beroep
Vaststaande feiten
Oordeel van de rechtbank
4. De beroepsgrond dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet inzichtelijk maakt wat de reden is dat verweerder eisers bezwaren ongegrond heeft verklaard, slaagt.
4.1 Op grond van artikel 7:11 van de Awb is verweerder gehouden op grond van de gemaakte bezwaren een volledige heroverweging te maken en op grond van artikel 7:12 van de Awb, indien van toepassing, inzichtelijk te maken dat hij zijn besluit desondanks handhaaft. Dat heeft verweerder niet gedaan. In het bestreden besluit gaat verweerder niet inhoudelijk in op de door eiser aangevoerde bezwaren dat onvoldoende rekening is gehouden met het waardedrukkend effect van vochtoverlast en van het op de onroerende zaak gevestigde recht van overpad. Verweerder overweegt daarover slechts het volgende:
“(...) Bij de waardering dient rekening gehouden te worden met de eventuele waardedrukkende werking die uitgaat van vochtoverlast. Bij controle naar aanleiding van uw bezwaarschrift is gebleken dat de waardedrukkende invloed van vochtoverlast voor uw woning voldoende tot uitdrukking komt in de vastgestelde waarde. De onderlinge verschillen tussen uw woning en de vergelijkingsobjecten komen tot uitdrukking in de onderlinge waardeverhouding.
De waardering is uitgevoerd op basis van transactieprijzen van vergelijkbare woningen. Daarbij is door vergelijking rekening gehouden met de verschillen tussen de verkochte woningen en de te waarderen woning, waaronder de eventuele aanwezigheid van een bezwarende erfdienstbaarheid. Bij de waardering is al voldoende rekening gehouden met de op de woning rustende erfdienstbaarheid. (...).”
Hoe met een en ander rekening is gehouden, maakt verweerder echter niet inzichtelijk.
4.2. De beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Teneinde het geschil zoveel mogelijk finaal te beslechten beziet de rechtbank of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven.
5. De beroepsgrond dat verweerder de WOZ-waarde van € 381.000,- niet aannemelijk heeft gemaakt, slaagt.
5.1 De WOZ-waarde dient gelijk te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. Op verweerder rust de plicht aannemelijk te maken welke prijs de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. In beginsel is verweerder gehouden dit te doen aan de hand van verkoopprijzen van de best vergelijkbare woningen, waarvan de verkoopprijzen moeten zijn gerealiseerd zo dicht mogelijk rond de waardepeildatum. Het doel en de strekking van de Wet WOZ brengen verder met zich dat de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald voor elk tijdvak opnieuw. Iedere waarde-bepaling voor een belastingjaar staat dus op zichzelf. Hetgeen eiser heeft aangevoerd over eerdere belastingjaren en het ontbreken van informatie daarover blijft buiten beschouwing omdat in deze procedure alleen belastingjaar 2014, waardepeildatum 1 januari 2013, aan de orde is. 5.2 Verweerder maakt niet aannemelijk dat de vastgestelde waarde niet te hoog is omdat – ook ter zitting – onduidelijk is gebleven hoe de door hem vastgestelde correctie van 10% (wegens het waardedrukkende effect van vochtoverlast en het recht van overpad) is verwerkt in de kavelwaarde in de matrix. Onder in de matrix is uitgegaan van een kavelwaarde van € 139.900, waarop dan volgens verweerder een correctie van 10% (= € 13.980,-) in mindering moet worden gebracht, hetgeen zou neerkomen op een gecorrigeerde kavelwaarde van € 125.820,-. Boven in de matrix is echter uitgegaan van een andere kavelwaarde, namelijk € 132.300,-.
Dat verweerder niet aannemelijk maakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is, blijkt overigens ook uit de door hem overgelegde matrix, volgens welke de gemiddelde waarde van de drie vergelijkingsobjecten (100%) € 507,- per m³ en de waarde van de onroerende zaak (100%) hoger is, namelijk € 549,- per m³.
5.3 Eiser maakt de door hem bepleite waarde evenmin aannemelijk. Hij gaat uit van de verkoop van het “tweelingobject” [G] op 15 september 2004 voor € 358.000,- en past daarop, kort gezegd, een indexering toe. De door eiser in dat verband gestelde algemene en regionale waardedaling en marktconformiteit op grond van de Prijsindex Bestaande Koopwoningen van het CBS zijn in beginsel niet relevant voor de waardebepaling, omdat zij uitgaan van een landelijk of regionaal gemiddelde. Op plaatselijk niveau of wijkniveau kan dit anders liggen. Overigens voldoet een langs deze weg verkregen waarde van een WOZ-object in het algemeen niet aan het WOZ-waardebegrip van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ.
6. Nu beide partijen de door hen verdedigde waarde voor de onroerende zaak niet aannemelijk hebben gemaakt, stelt de rechtbank de waarde schattenderwijs vast op € 352.000,-. Bij de schatting van de waarde heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De inhoud van de woning is 420 m³, exclusief berging, garage, aanbouw en dakterras. Verweerder stelt dat dit door de taxateur destijds is gemeten volgens de geldende NEN-norm (NEN2580). Eiser stelt dit ook volgens die norm te hebben ingemeten. Uit de door hem aan de hand daarvan opgestelde berekening (appendix 10 bij beroepschrift) kan echter niet worden opgemaakt welke inhoud de woning en de hal, die – anders dan eiser voorstaat – tot de woning moet worden gerekend, tezamen hebben, zodat aan die berekening voorbij zal worden gegaan.
Aan de water- en oeverpartij (17 m²) wordt geen waarde toegekend.
Op de onroerende zaak is een recht van overpad gevestigd, dat in totaal 45 m² beslaat, waarbij de onroerende zaak zowel heersend erf (ten laste van een drietal buurpercelen) als lijdend erf is (ten behoeve van drie andere buurpercelen).
Er is sprake van overlast door vocht omdat de woning gedeeltelijk is gebouwd op het binnentalud van een dijk.
Er is sprake van overlast als gevolg van het (commercieel) reinigen van auto’s op het buurperceel. Daardoor ontstaat parkeerdruk op de gemeenschappelijke toegangsweg. Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat tot mei 2013 regelmatig auto’s werden gewassen op het buurperceel en dat daarna nog steeds gebeurt, zij het minder vaak. De rechtbank acht aannemelijk dat potentiële kopers hierdoor worden beïnvloed in die zin dat zij voor de onroerende zaak een lagere prijs zouden willen betalen.
7. Het beroep is gegrond. Verweerder dient het griffierecht te vergoeden. Uit het vorenstaande volgt verder dat de rechtsgevolgen niet in stand kunnen blijven.
8. Tevens ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in het kader van deze procedure heeft moeten maken.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) komen de reiskosten van eiser voor vergoeding in aanmerking. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 4,62, zijnde de kosten van een reis per openbaar vervoer (metro) van de woonplaats van eiser ( [Z] ) volgens www.9292ov.nl.
Op grond artikel 1, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 2, eerste lid, onder d, van het Bpb komen de verletkosten eveneens voor vergoeding in aanmerking. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 290,00 (totaal vier uur in verband met het bijwonen van de zitting waarbij conform de in geding gebrachte kostenspecificatie € 72,50 per uur is gerekend).
Er bestaat geen aanleiding voor vergoeding van kosten die eiser in verband met het bezoeken van een hoorzitting heeft moeten maken nu gesteld noch gebleken is dat er een hoorzitting is gehouden.
De overige kosten die eiser op de kostenspecificatie heeft vermeld komen niet voor vergoeding in aanmerking. Een eventuele kostenveroordeling kan alleen betrekking hebben op de kosten die in de onderhavige procedure zijn gemaakt. Kosten waarvan gesteld is dat zij in eerdere beroepsprocedures zijn gemaakt komen reeds om die reden niet voor vergoeding in aanmerking. Waar het gaat om kosten die in deze procedure zijn gemaakt kan niet worden gezegd dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Bpb.
9. Voor schadevergoeding bestaat geen grond.”