In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van [X] tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 6 augustus 2015, waarin de waarde van een onroerende zaak, een winkel gelegen te [Z], voor het kalenderjaar 2013 was vastgesteld op € 154.000 door de Heffingsambtenaar van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht. De belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt tegen deze WOZ-beschikking, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens hebben zij beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep gegrond verklaarde en de beschikking vernietigde, maar de proceskostenvergoeding niet toekende omdat de rechtbank oordeelde dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend te wijten was aan de handelwijze van de belanghebbenden.
In hoger beroep is uitsluitend de hoogte van de proceskostenvergoeding in geschil. Het Gerechtshof Den Haag heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbenden. Het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar in strijd met de rechtsregels heeft gehandeld door op dezelfde dag als de hoorzitting uitspraak te doen. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betreft de beslissing omtrent de proceskosten en veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbenden, vastgesteld op € 1.734, en het griffierecht van € 123.
De uitspraak is gedaan op 10 mei 2016 door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Den Haag, en de beslissing is openbaar uitgesproken. De belanghebbenden kunnen binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.