In deze zaak gaat het om een geschil over de waarde van een woning in het kader van de erfbelasting. De belanghebbende, de zuster en enige erfgenaam van de overleden [Z], heeft in hoger beroep de waarde van de verkregen woning betwist. De Inspecteur had de WOZ-waarde voor het jaar 2010 vastgesteld op € 117.000, terwijl de belanghebbende de waarde op € 79.000 (de verkoopprijs op 2 februari 2012) of subsidiair € 97.000 (WOZ-waarde 2012) wilde stellen. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard.
De belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, waarbij de Inspecteur een verweerschrift heeft ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 maart 2016 zijn beide partijen verschenen. Het Hof heeft vastgesteld dat de aanslag in de erfbelasting correct was opgelegd op basis van de WOZ-waarde, en dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last voor de belanghebbende. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de WOZ-waarde van de woning leidend was voor de erfbelasting.
Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de Inspecteur de waarde van de woning terecht op € 117.000 heeft gesteld. De belanghebbende heeft onvoldoende feiten aangedragen om aan te tonen dat de belastingheffing in haar geval onredelijk zou zijn. De beslissing van het Hof is op 20 april 2016 in het openbaar uitgesproken.