ECLI:NL:GHDHA:2016:1043

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
14 april 2016
Zaaknummer
200.173.119/01 en 200.173.121/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de overeenstemming over de gevolgen van echtscheiding en alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gevolgen van de echtscheiding tussen partijen, waaronder de alimentatieverplichtingen. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2015 aangevochten, waarin de echtscheiding was uitgesproken en de onderlinge regelingen tussen partijen waren vastgelegd. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het hof heeft de vraag beantwoord of partijen overeenstemming hebben bereikt over de regeling van de gevolgen van hun echtscheiding, waarbij de Haviltex-maatstaf is toegepast. Het hof oordeelt dat er wel degelijk overeenstemming is bereikt op 8 mei 2014, ondanks de betwisting van de man. De man heeft onvoldoende aangetoond dat hij heeft gedwaald over de overeenkomst of dat deze is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd, maar de onderlinge afspraken tussen partijen bevestigd. De man is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de vrouw, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 13 april 2016
Zaaknummers : 200.173.119/01 en 200.173.121/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 14-2413 en FA RK 15-82
Zaaknummers rechtbank : C/10/447492 + C/10/467345
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F.C. Frederiks te Zwijndrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.M. Peet te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 10 juli 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 17 april 2015 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 20 augustus 2015 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
  • op 20 augustus 2015 een V-formulier van 19 augustus 2015 met bijlagen;
  • op 17 november 2015 een V-formulier van 16 november 2011 met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 9 november 2015 een V-formulier van 6 november 2015 met bijlagen.
De zaak is op 27 november 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is in de beschikking opgenomen de tussen partijen getroffen regelingen als neergelegd in het op 12 maart 2014 en 13 maart 2014 door de man respectievelijk de vrouw ondertekende ouderschapsplan. Dit stuk is door de griffier gewaarmerkt achter de bestreden beschikking gehecht. Tevens is in die beschikking opgenomen de onderlinge regelingen die partijen hebben getroffen ter zake van hun echtscheiding, onder meer inhoudende:
Partneralimentatie:
Partijen doen over en weer afstand van het recht op partneralimentatie. In het convenant zal een nihilbeding met een niet wijzigingsbeding worden opgenomen.
Ten aanzien van de afwikkeling huwelijksvoorwaarden:
Partijen zijn overeengekomen dat de vrouw aan de man € 110.000,- zal voldoen ter zake van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. De vrouw zal hiervoor financiering dienen te verkrijgen en zij streeft er naar binnen 2 maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking voor betaling van voornoemd bedrag aan de man te zorgen. Partijen vrijwaren elkaar over en weer van iedere aansprakelijkheid ter zake van de aan ieder toekomende vermogensbestanddelen. De vrouw heeft inmiddels € 2.500,- aan de man voldaan ter zake van de inboedel, die daarmee is verdeeld en is bij die beschikking de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 1.943,22.
Voorts is de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van €1.943,22. Het meer of anders verzochte is afgewezen. De proceskosten zijn aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
Onder meer staat het volgende vast:
Partijen zijn [in] 1991 in het huwelijk getreden. Zij zijn de ouders van de minderjarige [minderjarige 1] , geboren [in] 1997 te [geboorteplaats] , en de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] , geboren [in] 1994 te [geboorteplaats] .
In hoger beroep is vast komen te staan dat de echtscheiding op 7 augustus 2015 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn:
  • de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;
  • de door de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de man, (hierna ook: de partneralimentatie).
2. De man verzoekt de bestreden beschikking – na wijziging ter zitting - te vernietigen, voor zover het de beslissingen betreft ter zake van de partneralimentatie en het bedrag ad
€ 110.000,- dat de vrouw aan de man moet voldoen en het bedrag ad € 1.932.22 dat de man aan de vrouw moet voldoen en de afwijzing van het door de man verzochte bedrag terzake van de kosten die hij ten behoeve van partijen en/of de vrouw heeft gemaakt, en in zoverre opnieuw beschikkend, te bepalen dat:
I. de vrouw aan de man een bedrag ad € 130.510,- moet voldoen terzake van de vermogensrechtelijke afwikkeling;
II. de vrouw aan de man een partneralimentatie dient te voldoen van € 2.600,- bruto per maand voor de periode van zes jaar en met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in het huwelijksregister, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag en ingangsdatum.
III. a. de vrouw aan de man ter zake van door hem voor haar en/of partijen betaalde kosten en/of ter zake van de tussen partijen nog te verrekenen bedragen een bedrag ad
€ 21.071,47 moet voldoen;
b. de man aan de vrouw ter zake van door haar voor hem en/of partijen betaalde kosten en, of verrekeningen een door het hof in goede justitie te betalen bedrag moet voldoen.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoek het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, althans hem de grieven te ontzeggen als zijnde onjuist en onbewezen en de man te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. De vrouw verzoekt het hof, na aanvulling, te bepalen dat de man de alimentatie die hij bij wege van voorlopige voorziening vanaf 28 november 2014, althans 1 september 2015, heeft ontvangen dient terug te betalen door middel van verrekening met het door de vrouw te betalen bedrag uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
4. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 359 eerste lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het appelschrift de gronden waarop het appel berust dient te bevatten. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat partijen helder inzichtelijk dienen weer te geven waartegen de grieven zich richten, zodat de wederpartij voldoende in de gelegenheid wordt gesteld om zich te verweren tegen de standpunten. Zoals de vrouw terecht opmerkt is de inhoud van het beroepschrift van de man niet helder. Het hof zal de grieven van de man per onderwerp behandelen. Voor zover het hof de stellingen van de man als onvoldoende duidelijk en begrijpelijk buiten beschouwing heeft gelaten, komt dit voor rekening en risico van de man.
I.
Overeenstemming bereikt over gevolgen echtscheiding?
5. Het hof ziet aanleiding om eerst te beoordelen of partijen overeenstemming hebben bereikt over de regeling van de gevolgen van hun echtscheiding. De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen dit inderdaad hebben bereikt op 8 mei 2014.
6. De man is van mening dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt. Hij voert daartoe in zijn inleiding en de grieven 1 tot en met 4, mede met verwijzing naar zijn standpunten in eerste aanleg, kort samengevat het volgende aan. Er was geen sprake van volledige overeenstemming over de gehele overeenkomst. Slechts uitgangspunten waren geformuleerd voor de te maken afspraken. Een conceptconvenant moest nog worden opgesteld. De man mocht daarop nog reageren. De vrouw is niet ingegaan op het verzoek van de man een clausule in het conceptconvenant op te nemen voor het geval zij niet binnen een af te spreken periode het af te spreken bedrag aan de man zou kunnen voldoen en de man heeft nooit zijn handtekening geplaatst onder het convenant. Mr. [x] heeft de belangen van de man niet naast die van de vrouw gesteld. Op 8 mei 2014 zijn de draagkrachtberekeningen van mr. [x] tot uitgangspunt genomen. Die berekeningen heeft de man pas in eerste aanleg ontvangen en zijn onjuist. Zo is daarin ten onrechte de hypotheekrenteaftrek van de vrouw deels meegenomen en zijn te hoge kosten voor de kinderen in rekening gebracht. Mr. [Y] heeft de man niet goed geïnformeerd. In de e-mail die mr. [Y] op 15 mei 2014 zond aan mr. [x] is niet namens de man gesproken.
7. De vrouw voert daartegen gemotiveerd verweer.
8. Het hof overweegt als volgt. Voor de beantwoording van de vraag of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen is van belang of er sprake is van wilsovereenstemming. Voorts is van belang of een partij bij zijn of haar handelen bij de ander het vertrouwen heeft gewekt dat er sprake is van wilsovereenstemming. Voor de uitleg van een overeenkomst is relevant de Haviltexmaatstaf. Bij deze maatstaf komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hantering van deze (Haviltex)maatstaf kan ook leiden tot het oordeel dat mondeling, dan wel stilzwijgend, afspraken tot stand zijn gekomen, of dat deze stilzwijgend (kunnen worden geacht te) zijn gewijzigd (ECLI:NL:HR:2009:BI6319 en ECLI:NL:HR:2011:BQ3876).
9. Het hof gaat voorbij aan het meest verstrekkende verweer van de vrouw dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de man in zijn beroepschrift zou hebben erkend dat sprake is van overeenstemming. Uit het beroepschrift van de man blijkt zonneklaar dat de man zijn standpunt dat geen sprake is van overeenstemming over de gevolgen van de echtscheiding in hoger beroep niet heeft prijsgegeven en nog immer handhaaft.
10. Met de rechtbank is het hof van oordeel is dat partijen overeenstemming hebben bereikt. In de overwegingen 2.5.3 tot en met 2.5.13 heeft de rechtbank uitvoerig de gang van zaken rondom de bereikte overeenstemming vermeld. Nu daartegen geen grief is gericht, gaat het hof daarvan uit. De stellingen van de man nopen naar het oordeel van het hof niet tot een andere beslissing. Het hof verenigt zich dan ook met het oordeel van de rechtbank en neemt de gronden in hoger beroep over. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. In de periode van april 2014 tot aan 8 mei 2014 zijn partijen met elkaar in onderhandeling geweest. De vrouw werd op dat moment bijgestaan door haar advocaat en de man door de heer mr. [Y] (verder: [Y] ). Gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, heeft de man onvoldoende onderbouwd dat de advocaat van de vrouw ook namens hem optrad.
Niet ter discussie staat dat één van de uitgangspunten van de onderhandelingen op 8 mei 2014 inhield dat de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 90.180,- zou ontvangen van de vrouw conform het door hen opgestelde verdelingsoverzicht (zie productie 17 bij het verweer op de zelfstandige verzoeken). Dat de man achteraf de cijfers betwist en niet akkoord gaat met de in deze verdeling voor zijn bedrijf [A] BV meegenomen waarde ad € 43.736,-, maakt dit niet anders.
Wat betreft het onderdeel van de partneralimentatie wordt door de man niet ontkend, zoals de vrouw heeft betoogd, dat de berekening die mr. [x] had opgesteld en in december 2013 aan de man is gezonden, tot uitgangspunt is genomen. De vrouw heeft gesteld dat de man naar aanleiding van die berekening tijdens de bespreking van 8 mei 2015 een voorstel heeft gedaan om gedurende zes jaar een partneralimentatie te ontvangen van € 650,- per maand, ofwel € 46.800,- bruto, ofwel een bedrag van € 23.000,- netto.
Het voorstel van de man kwam, zo heeft de vrouw onweersproken gesteld, erop neer dat de vrouw voor wat betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de afkoop van de partneralimentatie een bedrag van totaal € 113.120,- (bestaande uit voormeld bedrag aan partneralimentatie van € 23.000,- en een voormeld bedrag aan afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van € 90.180,-) zou voldoen. De vrouw heeft daarop gereageerd dat zij bereid was een bedrag van € 106.000,- te voldoen. Vervolgens zijn partijen gaan loven en bieden.
Uiteindelijk zijn zij aldus naar het oordeel van het hof overeengekomen dat de vrouw een afkoopsom aan de man zou betalen vanwege de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de partneralimentatie van in totaal € 110.000,-. Door een afkoopsom overeen te komen hebben partijen bewust ervoor gekozen om van de wettelijke maatstaven af te wijken.
De stelling van de man dat tijdens het overleg van 8 mei 2015 gewijzigde draagkrachtberekeningen van de vrouw zijn overgelegd door haar advocaat, wordt door de vrouw ontkend. Volgens de vrouw zijn steeds de draagkrachtberekeningen die in december 2013 naar de man zijn gestuurd, tot uitgangspunt genomen. Gelet op de uitdrukkelijke ontkenning hiervan door de vrouw, had het op de weg van de man gelegen zijn stelling nader te onderbouwen.
Onweersproken heeft de vrouw gesteld dat zij en de man tijdens het overleg op 8 mei 2013 steeds met hun eigen adviseur overleg hebben gevoerd. Tevens heeft zij onbestreden gesteld dat de man juridisch werd bijgestaan door mr. [Z] , maar dat hij ervoor heeft gekozen om tijdens het overleg op 8 mei 2015 alleen te worden bijgestaan door [Y] , die op de hoogte was de financiële omstandigheden van de man en de jaarstukken van zijn onderneming. Naar het oordeel van het hof is de man dan ook voldoende juridisch en financieel bijgestaan. Het hof acht het dan ook aannemelijk dat de man afdoende werd bijgestaan op juridisch en fiscaal gebied.
Na die bespreking heeft de advocaat van de vrouw per e-mail een samenvatting verzonden van hetgeen partijen hadden besproken. Mr. [Y] heeft daarop gereageerd dat hij die e-mail heeft doorgestuurd naar de man en dat naar hun mening de afspraken juist waren weergegeven.
Naar het oordeel van het hof volgt uit wat hiervoor is overwogen dat sprake is van een zorgvuldig tot stand gekomen overeenkomst. Dat nog sprake was van de mogelijkheid tot correcties op het conceptconvenant neemt niet weg dat op de hoofdlijnen overeenstemming was bereikt.
Ook de verwijzing van de man naar de e-mailwisseling tussen partijen over de periode van december 2013 tot en met juli 2014, met de daarbij opgestelde inhoudsopgave en de daarin aangekruiste passages, leidt - voor zover die stukken voldoende te doorgronden zijn - niet tot een ander oordeel.
Niet vereist immers is dat een overeenkomst schriftelijk wordt vastgelegd. Ook mondeling kan een overeenkomst tot stand komen. De stelling van de man dat nog geen sprake is van overeenstemming omdat hij de overeenkomst niet heeft ondertekend, slaagt dan ook niet.
Ook uit de omstandigheid dat de vrouw op een bepaald moment heeft laten weten aan de man dat “als zij er onderling niet meer uitkomen, dit moet worden voorgelegd aan de rechter” volgt niet dat er geen overeenstemming zou zijn bereikt. Uit het voorstel van de man om nog een nadere clausule in het contract op te nemen over de periode waar binnen zij de afkoopsom zou moeten betalen kan slechts worden geconcludeerd dat de man een voorstel deed tot het maken van aanvullende afspraken. Dit doet niet af aan de omstandigheid dat er tussen partijen reeds overeenstemming was bereikt.
De stelling van de man dat er geen sprake was van “informed consent”, omdat hij niet op de hoogte was van de juiste draagkracht van de vrouw en de daarop te baseren afspraken alsmede over de gevolgen van een niet-wijzigingsbeding, passeert het hof, nu de man werd bijgestaan door een juridisch adviseur.
De uitlatingen die [Y] namens de man heeft gedaan, komen voor rekening van de man. Naar het oordeel van het hof mocht de vrouw erop vertrouwen dat [Y] namens de man handelde, aangezien hij gedurende het gehele traject de man heeft bijgestaan.
II Overeenkomst/uitspraak van meet af aan niet voldaan aan de wettelijke maatstaven/ van aanvang af niet beantwoord aan de wettelijke maatstaven
11. De man betoogt in zijn inleiding van het beroepschrift en in grief 6, dat
a) de bestreden beschikking waarin de overeenkomst is opgenomen voor zover deze ziet op het afkoopbedrag van de alimentatie van aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven nu bij de uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan,
b) de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven ex artikel 1:401 lid 4 BW,
c) sprake is van dwaling.
Dwaling
12. Het hof ziet aanleiding om eerst het beroep van de man op dwaling te bespreken, nu dit de meest verstrekkende stelling van de man betreft.
13. De man betoogt primair dat hij heeft gedwaald over de volledige overeenkomst, en subsidiair dat hij heeft gedaald omtrent de partneralimentatie.
14. Ingevolge art. 6:228 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) is het echtscheidingsconvenant (of onderdelen daarvan) voor vernietiging vatbaar indien dit stand is gekomen onder invloed van dwaling. Voor vernietiging wegens dwaling is vereist dat sprake is van een onjuiste voorstelling van zaken die is veroorzaakt door een inlichting van de wederpartij dan wel, dat de wederpartij, in verband met hetgeen hij wist of behoorde te weten omtrent de dwaling, de dwalende had behoren in te lichten, maar dat heeft nagelaten.
15. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij heeft gedwaald over de volledig overeenkomst en/of de partneralimentatie. Het betoog van de man dat hij heeft gedwaald over de waarde van zijn onderneming waardoor sprake is van dwaling aan zijn zijde, faalt naar het oordeel van het hof. Zowel op de man als de vrouw rustte ten tijde van het aangaan van de overeenkomst een mededelings- en onderzoeksplicht. In het kader van zijn onderzoeksplicht had van de man, die werd bijgestaan door zijn financieel adviseur met kennis van zijn onderneming, verwacht mogen worden zich te laten informeren over de waarde van zijn eigen onderneming. Dit kan de vrouw niet worden verweten. Het hof gaat voorbij aan het betoog van de man dat na het overleg op 8 mei 2014 is gebleken dat de gewijzigde berekeningen die de advocaat van de vrouw tijdens dat overleg heeft gemaakt, niet conform de wettelijke maatstaven waren. Door de vrouw is immers ontkend dat tijdens dit overleg gewijzigde draagkrachtberekeningen zijn gemaakt. Bij gebrek aan nadere onderbouwing heeft de man die stelling dan ook onvoldoende onderbouwd. Nu hij zich erop beroept dat deze gewijzigde berekeningen zijn gemaakt en partijen op basis daarvan tot overeenstemming zijn gekomen, had het op zijn weg gelegen om die gewijzigde draagkrachtberekeningen in het geding te brengen. Nu hij dit niet heeft gedaan ondanks de uitdrukkelijke betwisting daarvan door de vrouw, heeft hij in de visie van het hof zijn stelling te dien aanzien onvoldoende onderbouwd. Het bewijsaanbod van de man om zichzelf en [Y] te horen over de inhoud van de draagkrachtberekeningen wordt dan ook gepasseerd. De man heeft niet aangegeven wat hij of [Y] in een getuigenverklaring anders kan verklaren dan reeds thans al is gedaan. Dat de tot uitgangspunt genomen draagkrachtberekening onjuist was, is naar het oordeel van het hof niet vast komen te staan. Daargelaten dat de man, zijn advocaat en/of [Y] de mogelijkheid hadden om zelf een draagkrachtberekening op te stellen. Anders dan de man stelt, ontvangt de dochter van partijen – [jongmeerderjarige] – wel degelijk een studielening van de DUO van € 100,- per maand, en draagt de vrouw ook bij in haar kosten, zo betaalt zij de ziektekostenpremie van [jongmeerderjarige] . Voorts heeft de vrouw onweersproken gesteld dat zij het collegegeld, en de kosten van de studieboeken van [jongmeerderjarige] voldoet. Verder heeft de vrouw voldoende onderbouwd dat de hypotheekrenteaftrek van de vrouw slechts deels in de draagkrachtberekening is meegenomen, omdat zij geen fiscale aftrekbaarheid heeft op de betaalde hypotheekrente die ziet op de aangegane verhoging van de hypothecaire geldlening voor de financiering van de afkoopsom.
16. Ten aanzien van de dwaling met betrekking tot de verrekening/afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden overweegt het hof als volgt. Artikel 3:199 BW bepaalt dat op een verdeling de artikelen 6:228-230 BW niet van toepassing zijn. Op grond van art. 1:135 lid 2 BW is art. 3:199 BW eveneens van toepassing op verrekening. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de stelling van de man dat hij ten tijde van de bespreking van 8 mei 2014 en bij de toen bereikte overeenstemming zou hebben gedwaald en door de alstoen overeengekomen verrekening/afwikkeling huwelijksvoorwaarden voor meer dan een kwart zou zijn benadeeld, onvoldoende is onderbouwd. De man heeft immers verzuimd cijfermatig en ook overigens inzichtelijk te maken dat er sprake is van een dergelijke benadeling. Het hof gaat daarbij voorbij aan het overzicht in de door de man aan de rechtbank bij F8-formulier van 13 januari 2015 op voorhand gezonden pleitnotities. Daarin wordt immers melding gemaakt van een onjuiste vordering op [A] BV. Zoals hierboven reeds is overwogen kan – voor zover daarvan sprake is - de onjuiste waardering van de aandelen van de onderneming van de man, niet leiden tot de conclusie dat de vrouw in verband met wat zij wist dan wel behoorde te weten, de man had behoren in te lichten. Derhalve gaat het hof dan ook voorbij aan dit beroep van de man.
Artikel 1:401 lid 4 BW
17. Nu de rechtbank in de bestreden beschikking slechts de onderlinge regeling die partijen hebben getroffen ter zake van hun echtscheiding heeft opgenomen en over de daarin opgenomen punten door de rechtbank geen beslissing is genomen, geldt de wijzigings- en intrekkingsgrond van artikel 1:401 lid 4 BW niet voor hetgeen partijen met betrekking tot de onderhoudsverplichting zijn overeengekomen. Het hof verwerpt het beroep van de man op lid 4 van voormeld artikel dan ook.
Artikel 1:401 lid 5 BW
18. De man stelt dat de alimentatieovereenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Daartoe voert de man aan dat bij de vaststelling van de koopsom rekening is gehouden met een partneralimentatie van € 650,- per maand. De man ontvangt sinds 28 november 2014 bij wege van voorlopige voorziening vastgestelde partneralimentatie van € 1.383,- bruto per maand. Het bedrag dat de vrouw aan de man dient te voldoen begroot hij op € 2.600,- bruto per maand, ofwel een totaalbedrag van
€ 187.200,-. De vrouw voert daartegen gemotiveerd verweer.
19. Het hof overweegt als volgt. Anders dan de vrouw, die stelt dat een beroep op grond van artikel 1:401 lid 5 BW niet in het kader van deze procedure kan worden gedaan, is het hof van oordeel dat gezien de aard van de procedure – een alimentatieprocedure - een dergelijk beroep wel degelijk kan worden gedaan in hoger beroep.
20. Derhalve ligt ter beoordeling aan het hof voor of de overeenkomst ten aanzien van de partneralimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Daarvan kan sprake zijn als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het gaat dan om gevallen waarin partijen zich op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar als gevolg van een onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of omdat partijen uitgingen van onjuiste en onvolledige gegevens tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe toepassing van die maatstaven zou hebben geleid. Grove miskenning van de wettelijke maatstaven kan zich bovendien voordoen, wanneer de toekomstverwachting van partijen te optimistisch of te weinig realistisch was (HR 19 november 1982, NJ 1983, 101).
21. Het hof is van oordeel dat de man, met inachtneming van hetgeen reeds is overwogen met betrekking tot de dwaling - onvoldoende heeft aangetoond dat de alimentatieovereenkomst – althans de afkoop van de alimentatie – is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Het beroep daarop verwerpt het hof dan ook.

III Veroordeling man tot betaling aan de vrouw

22. Het hof overweegt als volgt. Terecht stelt de man in grief 5 aan de orde dat de rechtbank het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 1.943,22 zonder beoordeling heeft toegewezen. Het hof zal dit verzoek in hoger beroep alsnog beoordelen en daarbij de stellingen van partijen uit eerste aanleg betrekken.
23. In eerste aanleg heeft de vrouw als productie 16 bij de aanvulling/wijziging van het verzoek een overzicht overgelegd van voormelde posten. De vrouw stelt dat de man heeft nagelaten, zoals was overeengekomen, om mee te betalen aan de kosten voor het opstellen van het concept echtscheidingsconvenant. Verder betoogt de vrouw dat zij kosten heeft voldaan die voor rekening komen van de man, zoals zijn ziektekostenpremie, zijn eigen risico voor artsenbezoek en de kosten tandarts na de peildatum.
24. De man heeft zich daartegen in eerste aanleg verweerd. Partijen voerden op dat moment al gescheiden huishoudens en hadden hun banksaldi al verdeeld. Ieder van partijen betaalde op dat moment de kosten van zijn/haar huishouding. De man had in deze periode geen inkomsten, terwijl de vrouw wel inkomsten uit arbeid had waarmee zij in staat kon worden geacht deze kosten geheel te voldoen. De vrouw hoefde, ondanks het verschil in draagkracht, geen voorlopige partneralimentatie aan de man te betalen. De rekening van [B] was al voldaan door [A] . De vrouw wil ten onrechte die kosten met de man verrekenen.
25. Het hof begrijpt het betoog van de man aldus dat hij zich beroept op artikelen 1:81 en 1:84 BW. Artikel 1:81 BW omvat de verplichting van de echtgenoten elkaar te onderhouden. Artikel 1:84 BW ziet op de fourneerplicht met betrekking tot de kosten van de huishouding. Titel 6 van Boek 1 BW blijft van toepassing tot het ontbinding van het huwelijk. Indien een voorlopige voorziening is bepaald in de zin van artikel 822 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kan dit met zich brengen dat die voorlopige voorziening in de plaats treedt van artikel 1:84 BW.
26. De man heeft onweersproken gesteld dat de kosten zien op de periode van eind oktober 2013 tot juni 2014. In die periode heeft de vrouw geen partneralimentatie bij wege van voorlopige voorziening aan de man betaald. Niet bestreden is dat de man in de periode geen, althans onvoldoende, inkomsten had, hetgeen er toe leidt dat de vrouw de kosten met betrekking tot de huishouding uit haar inkomen moest voldoen.
27. In het kader van de echtscheidingsprocedure zijn partijen met elkaar overeen gekomen, – zoals de rechtbank in rechtsoverweging 2.5.4 heeft overwogen – dat de man de helft van de kosten van het opstellen van het echtscheidingsconvenant voor zijn rekening zou nemen. Op basis van deze afspraak dient de man de helft daarvan te betalen. Onweersproken heeft de vrouw in voormeld overzicht opgenomen dat dit door de man te betalen bedrag € 592,56 bedraagt. Het hof zal de man veroordelen om aan de vrouw te betalen de somma van € 592,56.

IV Veroordeling vrouw tot betaling aan de man

28. De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om te vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 21.071,37 niet heeft behandeld.
29. In eerste aanleg heeft de man op pagina 5 van zijn verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek en de brief van 23 februari 2015 zijn verzoek trachten te onderbouwen. De vrouw heeft dit verzoek gemotiveerd bestreden.
30. Het hof overweegt als volgt. Een goede procesorde brengt mee dat een partij zowel voor de wederpartij als voor de rechter zijn vordering alsmede zijn bezwaren tegen de bestreden beschikking op een deugdelijke wijze formuleert. In grief 5 heeft de man slechts gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet heeft veroordeeld over zijn verzoek om te vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 21.071,37. De man heeft in hoger beroep een zeer summiere toelichting gegeven op zijn grief en ter zitting verwezen naar de stukken in eerste aanleg. Op basis van hetgeen de man in eerste aanleg heeft gesteld is het voor het hof niet duidelijk wat de grondslag is van zijn verzoek, te meer nu de vrouw gemotiveerd verweer heeft gevoerd. Voor zover de man stelt aanspraak te maken op nog door de vrouw te betaalde kosten van de huishouding, kan het hof dit op basis van de summiere en onduidelijke verificatoire bescheiden van de man, zoals overgelegd in eerste aanleg, niet vaststellen.

V Teveel betaalde voorlopige partneralimentatie

31. De vrouw verzoekt te bepalen dat de man te teveel – bij wege van voorlopige voorzieningen – betaalde partneralimentatie aan de vrouw dient terug te betalen. De rechtbank heeft die alimentatie gewijzigd. De man weigert enig bedrag aan de vrouw terug te betalen dan wel te verrekenen met het door haar te betalen bedrag, ondanks dat de man heeft gesteld dat er geen restitutierisico bestaat.
32. Het hof is van oordeel dat dit verzoek niet voor toewijzing vatbaar is. Terugvordering van teveel betaalde partneralimentatie betreft een executiegeschil waarin het hof in de onderhavige procedure niet treedt. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.

VI Proceskosten

33. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep compenseren. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals de vrouw verzoekt, de man te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep, en zal het daartoe strekkende verzoek van de vrouw afwijzen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietiging de bestreden beschikking voor zover het betreft de veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 1.943,22 en de afwijzing van het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 21.071,37;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 592,56;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en P.M. van der Zanden, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2016.