In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die medeplichtig was aan het uitoefenen van een bankiersbedrijf zonder vergunning. De verdachte heeft geldbedragen getransporteerd voor zijn mededader, die zonder vergunning een bankiersbedrijf uitoefende. Dit handelen heeft geleid tot een aantasting van de integriteit van het financiële verkeer. De verdachte was eerder veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, door de rechtbank Rotterdam. In hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord en de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat de geldbedragen die hij had getransporteerd, afkomstig waren uit enig misdrijf. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de meeste tenlasteleggingen, maar heeft wel vastgesteld dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan het uitoefenen van een betaaldienst zonder vergunning. De verdachte is uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Het hof heeft ook de verbeurdverklaring van in beslag genomen voorwerpen gelast, waaronder geldbedragen en een bedrijfsauto.