ECLI:NL:HR:2014:3380

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
13/02062
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen en hawala-bankieren: onjuiste rechtsopvatting over herkomst geldbedragen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was betrokken bij een geldtransactiekantoor dat zonder vergunning opereerde en werd beschuldigd van witwassen. Het Hof had geoordeeld dat de geldbedragen die de verdachte en zijn mededader voorhanden hadden, afkomstig waren uit enig misdrijf. De Hoge Raad oordeelde echter dat dit oordeel getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de Hoge Raad kunnen vermogensbestanddelen slechts als 'afkomstig uit enig misdrijf' worden aangemerkt indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf dat gepleegd is vóór het voorhanden hebben en overdragen van die vermogensbestanddelen. In dit geval was de bewezenverklaring niet gericht op de mogelijke opbrengst of verdiensten van het zonder vergunning voeren van een geldtransactiekantoor.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, met uitzondering van de vrijspraak van het (impliciet) primair tenlastegelegde, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de herkomst van geldbedragen in het kader van witwassen en de vereisten die de wet stelt aan de vaststelling van criminele herkomst.

De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de bewijsvoering in witwaszaken verduidelijkt en de rol van vergunningen in de geldtransacties onderstreept. De uitspraak biedt ook inzicht in de juridische interpretatie van de artikelen 420 quater en 420 bis van het Wetboek van Strafrecht, en hoe deze van toepassing zijn op situaties van geldtransactiekantoren zonder vergunning.

Uitspraak

25 november 2014
Strafkamer
nr. 13/02062
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 maart 2012, nummer 23/000929-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.

1.Geding in cassatie

Het beroep - dat blijkens de daarvan opgemaakte akte niet is gericht tegen de vrijspraak van het (impliciet) primair tenlastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het in de bewezenverklaring genoemde geldbedrag van € 70.000,- afkomstig is uit enig misdrijf.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 14 juni 2005, te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen, tezamen en in vereniging met een ander, voorwerpen, te weten geldbedragen van 70.000 euro en 350 euro voorhanden heeft gehad en overgedragen, terwijl hij, verdachte, redelijkerwijze moest vermoeden dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring - voor zover in cassatie van belang - het volgende overwogen:
"Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd.
De criminele herkomst van het geld kan niet worden vastgesteld. Weliswaar is er sprake geweest van een vorm van Hawala-bankieren, waarbij zonder vergunning geldtransacties worden verricht, maar dat brengt nog niet mee dat gelden die op deze manier worden ingezameld en overgemaakt per se van een misdrijf afkomstig zijn. Hawala-bankieren is strafbaar, maar het levert geen witwassen op. De raadsman heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 29 april 2008 (LJN BD2799) en naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2008 (LJN BC9951).
(...)
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan worden afgeleid dat medeverdachte [medeverdachte] binnen het bedrijf [A] de facto een kantoor hield gericht op het verrichten van geldtransacties. Bij dit kantoor konden mensen in Nederland bedragen storten die door of vanwege de verdachte op de één of andere wijze in Suriname terecht kwamen. In het kader van deze geldtransacties werden één à twee keer per week al dan niet grote bedragen geld die in die week waren verzameld, door [medeverdachte] gebundeld en via een derde - in deze de verdachte - afgestort bij een bank ten behoeve van een rekening van een in Suriname gevestigd bedrijf, te weten [B] B.V.
Medeverdachte [medeverdachte] verrichtte deze handelingen zonder dat aan hem of aan [betrokkene], in wiens opdracht [medeverdachte] naar eigen zeggen deze handelingen verrichtte, daartoe een vergunning was afgegeven. Zij hebben zich daarbij gerealiseerd - of in ieder geval willens en wetens de aanmerkelijke kans daartoe aanvaard - dat een dergelijke vergunning wel nodig was voor deze activiteiten. Het hof leidt daaruit af dat sprake is van opzettelijke overtreding van artikel 3, eerste lid, van de Wet inzake de geldtransactiekantoren, hetgeen blijkens artikel 1 sub 2, van de Wet op de economische delicten een misdrijf oplevert. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting komen onvoldoende aanwijzingen naar voren dat het geld dat [medeverdachte] van de klanten ontving van misdrijf afkomstig was. [medeverdachte] heeft het geld echter voorhanden gekregen door middel van het opzettelijk begaan van voormeld misdrijf, het zonder vergunning voeren van een geldtransactiekantoor. Daardoor is dit geld aan te merken als 'afkomstig uit enig misdrijf', als bedoeld in artikel 420bis Wetboek van Strafrecht. De, met het in het kader van de geldtransacties ontvangen geld, verrichte handelingen, te weten het bundelen, overdragen en afstorten van het geld, zijn, naar het oordeel van het hof derhalve vormen van witwassen."
2.3.
Het oordeel van het Hof dat de geldbedragen die de verdachte en zijn mededader in het kader van het zonder vergunning voeren van een geldtransactiekantoor voorhanden hebben gehad en hebben overgedragen 'daardoor' uit misdrijf afkomstig zijn, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Vermogensbestanddelen kunnen immers in beginsel slechts worden aangemerkt als "afkomstig (...) uit enig misdrijf" in de zin van art. 420quater Sr indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het voorhanden hebben en het overdragen daarvan, terwijl de bewezenverklaring wat betreft het geldbedrag van € 70.000,- kennelijk niet ziet op de mogelijke opbrengst of verdiensten van het zonder vergunning voeren van een geldtransactiekantoor (vgl. HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3044).
2.4.
Het middel slaagt.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak met uitzondering van de hiervoor onder 1 vermelde vrijspraak van het (impliciet) primair tenlastegelegde;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 november 2014.