Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
25 november 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was betrokken bij een geldtransactiekantoor dat zonder vergunning opereerde en werd beschuldigd van witwassen. Het Hof had geoordeeld dat de geldbedragen die de verdachte en zijn mededader voorhanden hadden, afkomstig waren uit enig misdrijf. De Hoge Raad oordeelde echter dat dit oordeel getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de Hoge Raad kunnen vermogensbestanddelen slechts als 'afkomstig uit enig misdrijf' worden aangemerkt indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf dat gepleegd is vóór het voorhanden hebben en overdragen van die vermogensbestanddelen. In dit geval was de bewezenverklaring niet gericht op de mogelijke opbrengst of verdiensten van het zonder vergunning voeren van een geldtransactiekantoor.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, met uitzondering van de vrijspraak van het (impliciet) primair tenlastegelegde, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de herkomst van geldbedragen in het kader van witwassen en de vereisten die de wet stelt aan de vaststelling van criminele herkomst.
De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de bewijsvoering in witwaszaken verduidelijkt en de rol van vergunningen in de geldtransacties onderstreept. De uitspraak biedt ook inzicht in de juridische interpretatie van de artikelen 420 quater en 420 bis van het Wetboek van Strafrecht, en hoe deze van toepassing zijn op situaties van geldtransactiekantoren zonder vergunning.