1.12.Op 15 oktober 2012 heeft [B] bij ING gerappelleerd ter zake van de nakoming van de huurafspraken. Nadat ING had laten weten dat [appellant] volgens haar geen recht had op terugkeer in het plangebied, heeft [appellant] bij brief van 21 december 2012 ING gesommeerd hem een huurovereenkomst aan te bieden.
2. [appellant] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd dat de kantonrechter, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, zal bepalen dat ING binnen 14 dagen na betekening van het vonnis aan [appellant] een huurovereenkomst moet aanbieden conform het bepaalde in artikel 4 van de verplaatsingsovereenkomst en overigens voorzien van de gebruikelijke ROZ-voorwaarden, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van ING in de kosten van het geding.
3. De kantonrechter heeft ter comparitie van 18 november 2013 mondeling een bewijsopdracht gegeven aan [appellant]. In het proces-verbaal is opgenomen dat [appellant] de gelegenheid krijgt om bewijs te leveren van zijn stelling, “dat de laatste zin van artikel 4 van de verplaatsingsovereenkomst uitsluitend betrekking heeft op de uitbreiding met 45 m2 van de in de toekomst te huren bedrijfsruimte en niet slaat op het recht op terugplaatsing in het algemeen van de heer [appellant] en dat dit uitdrukkelijk door mevrouw [A] van destijds ING aan de heer [B] is verduidelijkt in een telefoongesprek rond 4 oktober 2007”. Hierna zijn als getuigen gehoord [B], Laar (die naast [B] [appellant] heeft bijgestaan in de onderhandelingen met ING) en [A]. Bij het bestreden (eind)vonnis van 17 juni 2014 heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
4. [appellant] heeft drie grieven aangevoerd. [appellant] voert aan dat de kantonrechter de (grondslag van) de vordering van [appellant] te beperkt heeft opgevat (grief 1) en ten onrechte uitsluitend is uitgegaan van een taalkundige uitleg van de vervaltermijn, waarbij de kantonrechter bovendien tot een onjuiste conclusie is gekomen (grief 2). Ook meent [appellant] dat de bewijsopdracht te beperkt is geweest en dat het bewijs niet juist is gewaardeerd (grief 3). [appellant] betoogt dat ING mondeling heeft toegelicht dat de vervaltermijn slechts betrekking heeft op de gewenste uitbreiding met 45 m2 – en dus niet tevens op het in de verplaatsingsovereenkomst neergelegde recht op terugkeer – en dat een zodanige uitleg ook voortvloeit uit toepassing van het Haviltex-criterium en voorts in overeenstemming is met de eisen van redelijkheid en billijkheid. In appel heeft [appellant] zijn eis aangevuld met een subsidiaire variant, strekkende tot een verklaring voor recht dat ING wanprestatie heeft gepleegd door geen huurovereenkomst aan te bieden en dat ING aansprakelijk is jegens [appellant] voor de door hem geleden schade, op te maken bij staat.
5. Het hof zal eerst het meest verstrekkende verweer van ING behandelen, te weten het beroep op verjaring. Niet in geschil is, dat het hierbij gaat om de rechtsvordering van [appellant] tot nakoming van de uit de verplaatsingsovereenkomst van 8 oktober 2007 voortvloeiende plicht om een huurovereenkomst aan te bieden. Een dergelijke vordering tot nakoming verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgende op die waarop de verbintenis opeisbaar is geworden. Volgens ING is de verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen op 8 oktober 2007 en was deze al verstreken toen ING op 21 december 2012 voor het eerst werd gesommeerd tot nakoming. Dit standpunt valt echter niet te rijmen met de eigen stelling van ING (CvA 19 en 25) dat in oktober 2007 nog geen overeenstemming bestond over de essentialia (locatie, oppervlakte en daarmee de huurprijs) van de op te stellen huurovereenkomst, waaruit immers volgt dat op dat moment ook nog geen huurovereenkomst
konworden gesloten. Daargelaten de vraag of de verjaring voor het eerst is gestuit op 15 oktober 2012 – de datum waarop, naar [appellant] onweersproken heeft gesteld, [B] voor het eerst bij ING heeft gerappelleerd ter zake van de nakoming van de huurafspraken (dagvaarding sub 19) – of 21 december 2012 (datum sommatie) dan wel eind maart 2013 (betekening dagvaarding), is van verjaring hoe dan ook geen sprake, nu niet kan worden aangenomen dat het recht om een huurovereenkomst te vragen al afdwingbaar was vóór eind maart 2008.
Recht op terugplaatsing vervallen? Strekking vervaltermijn?
6. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (het zogeheten Haviltex-criterium, zie HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635; ECLI:NL:HR:1981:AG4158). 7. Indien het hof uitsluitend de tekst van artikel 4 beziet, ligt de door [appellant] bepleite uitleg (de vervaltermijn ziet uitsluitend op het (eventuele, voorwaardelijk geformuleerde) recht op uitbreiding) naar het oordeel van het hof meer voor de hand dan de uitleg die ING voorstaat. Uit de bewoordingen “[appellant] zal in ieder geval 15 m2 bedrijfsruimte krijgen” en “Eventueel zal dhr. [appellant] beschikking krijgen over 45 m2 uitbreiding” blijkt dat het recht op terugplaatsing met 15 m2 werd gegarandeerd en dat de uitbreiding nog afhing van diverse factoren. Ook een uitleg aan de hand van de partijbedoelingen en –verwachtingen als hiervoor bedoeld, leidt tot het door [appellant] gewenste resultaat. Van belang daarbij is dat het vervalbeding door ING is toegevoegd in januari 2007, in eerdere versies van de verplaatsingsovereenkomst kwam geen vervaltermijn voor. Uit de mail van [B] van 11 januari 2007 (zie hierboven onder 1.4.) blijkt zonder meer dat voor [appellant] de achtergrond en strekking van de vervaltermijn niet duidelijk waren; dat moest ING op dat moment in elk geval begrepen hebben. Het hof is met [appellant] van oordeel dat [appellant] in beginsel mocht verwachten dat hij door het tekenen van de nieuwe verplaatsingsovereenkomst geen rechten zou prijsgeven ten opzichte van de oude overeenkomst, temeer nu vaststaat dat de noodzaak voor het opstellen van een nieuwe overeenkomst uitsluitend gelegen was in de omstandigheid dat ING de reeds toegezegde locatie niet ter beschikking kon stellen. Voor zover ING inderdaad van meet af aan de bedoeling had dat het vervalbeding niet alleen op de uitbreiding, maar ook op het (onvoorwaardelijk geformuleerde) recht op terugkeer betrekking had, lag het gelet op het voorgaande op haar weg zich er terdege van te vergewissen dat deze bedoeling duidelijk was voor [appellant]. Dat zij dit ook heeft gedaan, heeft zij niet, althans niet voldoende onderbouwd, gesteld.
8. Vaststaat in elk geval dat ING haar bedoeling niet schriftelijk heeft verduidelijkt aan [appellant]. Volgens ING blijkt uit de mail van [A] van 18 januari 2007 (zie hierboven onder 1.5.) dat er telefonisch overleg is geweest op dit punt. Het hof volgt ING daarin niet. Uit deze mail blijkt hooguit dat er telefonisch contact is geweest, maar niet of er toen ook een inhoudelijke gesprek heeft plaatsgevonden over het vervalbeding en zo ja, wat er toen precies is gezegd. ING stelt dat de vraag van [B] over de betekenis van de vervaltermijn daarna niet meer aan de orde is gekomen, maar wat daar ook van zij, er is dus in elk geval niets over op papier gezet en ING heeft evenmin gesteld dat door haar duidelijk mondeling is gecommuniceerd dat wat haar betreft de vervaltermijn tevens op het recht op terugkeer als zodanig zag. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, vermag het hof ook niet in te zien waarom uit de mail van [B] van 15/8/07 (zie hierboven onder 1.7.) en/of de brief van [A] van 4/10/07 (zie hierboven onder 1.9.) blijkt dat het voor [B] duidelijk was dat de vervaltermijn ook op het recht op terugkeer (met een huuroppervlakte van 15 m2) zag, voor zover ING dit al bedoelt te stellen (MvA sub 25-27).
9. Bij het voorgaande komt dat ING (bij monde van getuige [A]) heeft verklaard dat de reden voor het opnemen van een vervaltermijn was gelegen in de wens om “enige vaart te houden in het proces”. In dat verband is van belang dat voor de effectuering van het recht op terugkeer met een huuroppervlakte van de 15 m2 geen nadere stukken van [appellant] nodig waren, terwijl de eventuele uitbreiding met 45 m2 mede afhing van een door [appellant] in te dienen businessplan en een beoordeling van de vraag of de uitbreiding zou passen binnen de totaalplannen voor het project (aangezien de gemeente slechts 800 m2 uitbreiding met een horecabestemming toestond; zie de tekst van artikel 4). Ook dit wijst er op dat het de bedoeling van ING was dat de vervaltermijn alleen zag op het recht op uitbreiding, althans dat [appellant] daar gerechtvaardigd van uit mocht gaan.
10. De conclusie luidt dat het appel slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en opnieuw rechtdoende zal het hof de primaire vordering, strekkende tot een veroordeling van ING om [appellant] een huurovereenkomst aan te bieden, alsnog toewijzen, nu ING uitdrukkelijk heeft verklaard (MvA 67) dat nakoming nog steeds mogelijk is. ING heeft daarbij weliswaar opgemerkt dat dit hoge kosten met zich brengt, maar dat komt gelet op het voorgaande voor haar risico; doorbelasting van deze kosten aan [appellant] via de huurprijs, zoals ING suggereert, is dan ook niet aan de orde.
11. Het hof zal aan de veroordeling een dwangsom van € 250,- per dag verbinden, met een maximum van € 250.000,-. Het hof tekent hierbij aan dat de dwangsommen voor verdere matiging vatbaar zijn voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
12. Bij deze uitkomst past dat ING in de proceskosten in eerste en in tweede aanleg wordt veroordeeld waaronder begrepen de (nog te maken) (bij appeldagvaarding gevorderde) nakosten, waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft. Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten. Zoals door [appellant] gevorderd, zal ING tevens worden veroordeeld tot terugbetaling aan [appellant] van de door [appellant] naar aanleiding van het bestreden vonnis reeds betaalde proceskosten in eerste aanleg, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling tot aan de dag der terugbetaling.
13. Uit onderdeel 2, alsmede onderdeel 5 (laatste zin) van het petitum in de appeldagvaarding, bezien in samenhang met de vordering in eerste aanleg, leidt het hof af dat [appellant] vordert dat de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Deze vordering zal worden toegewezen.